| |
| |
| |
Michaël Zeeman
Slordigheid
De pet van Charbovari
Twee verhalen.
Wanneer de houtzager Sorel - in Stendhals Het rood en het zwart - zijn zoon wil gaan ronselen voor het melige ambt van huisonderwijzer, ranselt hij die arme jongen bijna de zaagmachine in. Julien zit stiekem te lezen op een van de dwarsbalken in de kap van de loods waarin zich kennelijk de houtzagerij van de firma Sorel & Fils bevindt, terwijl hij natuurlijk op de werkvloer had moeten staan, naast de bomen en bladen van de zaagmachine. Aanvankelijk kan zijn vader hem niet eens vinden, maar na enig woedend spieden treft Sorel sr. zijn zoon op die balken aan, vijf, zes voet hoger. Hij roept hem op luide toon, maar Julien is zo verdiept in zijn lectuur dat hij niets en niemand hoort, en vader raakt helemaal buiten zichzelf van woede.
Enfin, wat doe je, als vader, je klimt omhoog, haalt eens even fors uit en vangt vervolgens die jongen toch maar op, want anders flikkert hij in de zaagmachine, twaalf tot vijftien voet lager. Het is tenslotte je zoon en de burgemeester biedt een aanzienlijke som voor zijn ophanden werkzaamheden als huisonderwijzer. Het boek is ondertussen uit Juliens handen geschoten, met een boog natuurlijk precies in de beek terecht gekomen - de beek die de zaagmachine aandrijft. Want alles wat mis kan gaan met boeken, gaat ook altijd mis.
De episode wordt verhaald in het vierde hoofdstuk van Het rood en het zwart, het boek is nauwelijks begonnen, we zitten nog in de schildering van de vlakken op het bord waarop de partij moet plaatsvinden. Nawoorden, handboeken voor Franse literatuurgeschiedenis, beeldmonografieën en La vie intellectuelle de Stendhal spiegelen mij voor dat Stendhal goed was in de exacte vakken, al in zijn geboorteplaats Grenoble werd voorbereid op een studie wiskunde aan de École Polytechnique in Parijs, en dat je die aanleg en educatie nog altijd kan terugvinden in de precisie van zijn werk, zijn logische opbouw en de nauwkeurigheid van z'n zinnen.
Maar de lezer die ik ben is nu al zo onrustig, ja zenuwachtig, dat het hem de grootste moeite kost voldoende gelijkmoedigheid te hervinden om
| |
| |
het boek uit te lezen. De eerste keer was ik vijftien en las ik het in de trein, ver van huis en zonder woordenboeken, en dacht ik, vervuld van zelfbeschuldiging, dat ik geen Frans kende. Nu begrijp ik Frans en heb ik door een huwelijk bovendien de Nederlandse editie onder handbereik - maar snappen en doorlezen, ho maar.
Want hoezo zit die Julien vijf à zes voet boven zijn vader, maar kan hij na die mep van zijn vader toch nog twaalf à vijftien voet naar beneden tuimelen? Accoord, een paar alinea's eerder bleek de zaag op een hoogte van acht tot tien voet op en neer te gaan, zodat je je kan voorstellen dat er een soort ommegang rond de installatie gebouwd is, waarop die vader weer stond om zijn zoon te grijpen. Maar hoe je ook schetst, tekent en rekent, je komt nooit op een eenvoudige, praktische opstelling die zowel de afstand tussen vader en zoon rechtvaardigt als de diepte van de val. Er klopt, met andere woorden, geen moer van. Schattingen zijn leuk, maar ze moeten wel onderlinge samenhang vertonen.
Maar er is iets nog veel onrustbarenders, in warempel precies dezelfde episode. Het boek dat de beek in scheert is het Memoriaal van Sint-Helena, een apocrief werk van de grote keizer die Julien zo intens bewondert. Het is het belangrijkste boek dat hij kent en al voegt Stendhal enkele bladzijden later nog de bulletins van het grote leger en de Bekentenissen van Rousseau toe aan Juliens favoriete lectuur, bovenaan blijft het Memoriaal van Sint-Helena staan. Hoofdstukken lang zal Julien erin lezen, erin wegvluchten, door zijn lectuur zijn geregelde werk veronachtzamen, ja zelfs zijn maîtresse vergeten.
En alweer denkt de lezer die ik ben iedere keer wanneer dat boek ter hand genomen wordt: maar dat kan helemaal niet, want dat ligt in die beek en mij is niet verteld dat je dat er uit hebt gehaald. En dan nog, ook ik ben door de hel van de daklekkage en het overstromende bad gegaan en weet dat je een nat geworden boek in het allerbeste geval nog enigszins restaureert door het droog te vriezen - en niet door het, zoals de bibliothecaresse van het instituut waar ik jaren verbleef deed, op de radiatoren van de centrale verwarming te leggen. Maar wat er ook te vinden zal zijn geweest in de houtzagerij van Sorel & Fils, zeker geen vrieskelder, en al helemaal geen geavanceerde toerusting om natgeworden bedrukt papier te drogen.
Een nieuw exemplaar gekocht? Dat moet mij dan wel verteld worden, maar het is wel zeer onwaarschijnlijk in het gat dat Verrières was en in de tijd waarin het Bonapartisme als zeer staatsbedreigend werd gezien -
| |
| |
dat laatste is immers een van de grote thema's van het boek.
Nee: haast, slordigheid, een eindredacteur die het zo nauw niet nam, wegwerpende gebaren ondersteund door mededelingen over de fantasie van de lezer. Het zicht op het boek wordt mij er lange tijd door ontnomen, totdat ik de sleutel weer vind: iets minder nauwkeurig lezen, lineair lezen in plaats van punctueel. Er zijn dingen die er niet toe doen, of erger nog - maar dat komt straks.
Tweede verhaal, want beloofd is beloofd.
Als Charles Bovary - weer helemaal aan het begin van een boek - als nieuweling op school komt, onderscheidt hij zich direct doordat hij zijn pet niet al meteen bij het betreden van het klaslokaal onder de banken laat doorzeilen tot de muur hem keert, maar de hele tijd op zijn schoot houdt. Hij zit voor lul en de onderwijzer weet dat nog eens uit te buiten door hem te verzoeken even naast de bank te gaan staan, zodat die stomme pet met een slome zucht op de grond valt. Hilariteit alom. Mij bevalt het verhaal omdat het in een onbeduidende scène van kruin tot zool de goedmoedige sufferd neerzet die Charles Bovary een boek lang zal blijken te zijn, iemand met veel domme pech, maar desondanks altijd in de weer om er het beste van te maken.
En ook omdat de botsing tussen gevestigd en anders raak is, ondanks de eenvoud van het klaslokaal en de alledaagse aanleiding van een pet. Hoe vaak heb ik voor lul gestaan in het vijandig klaslokaal van een nieuwe school waar dan weer wél een schooltas essentieel was - als ik die niet bij mij had - en dan weer eens niet - als ik enzovoort. De naam van je schooltas werd pas later doorslaggevend voor de aanvaardbaarheid van je staat van evolutie. De naam van de tas, de tas op zichzelf, in plaats van een tas een jas of juist niet, een pet, een gebaar - allemaal zinloze kenmerken die het leven op het onmogelijke af kunnen vergallen wanneer ze er niet of verkeerd zijn.
Maar die pet. In mijn oudste Franse exemplaar van het boek staan de woorden die ik bij eerste aanvallige lectuur niet kende, er in mijn nog wat kinderlijke handschrift bij gepriegeld, met zo'n ultra-fijne rothring-pen, tussen de gedrukte regels. Ter hoogte van de introductie van die pet lopen de regels vrijwel dicht van de bijschriften. ‘C'était une de ces coiffures d'ordre composite, où l'on retrouve les éléments du bonnet à poil, du chapska, du chapeau rond, de la casquette de l'outre et du bonnet de coton, une de ces pauvres choses, enfin, dont la laideur muette a des profondeurs d'expression comme le visage d'un imbécile.’ Zucht van verlichting,
| |
| |
want dat laatste is treffend en duidelijk, als duikt uit een benauwende mist plotseling het lang verwachte aanwijzingsbord op, maar dat enfin meende hij niet.
Want: ‘Ovoïde et renflée de baleines, elle commençait par trois boudins circulaires; puis s'alternaient, séparés par une bande rouge, des losanges de velours et de poil de lapin; venait ensuite une facon de sac qui se terminait par un polygone cartonné, couvert d'une broderie en soutache compliquée, et d'où pendait, au bout d'un long cordon trop mince, un petit croisillon de fils d'or en manière de gland.’ Terloops volgen in de rest van het hoofdstuk nog enkele karakteriseringen, maar ze mogen hier achterwege blijven.
Eerste hoofdstuk van een roman van meer dan een duim dikte, tweede bladzijde van het boek, en als ik eerlijk ben geef ik opnieuw toe dat ik het wel kan lezen maar er niets van begrijp - en toch uitgelezen, dat boek, toen, nu en tussendoor nog eens. Nimmer, op geen enkele plek en onder geen enkele omstandigheid komt er nog enig onderdeel van die zo veelvormige pet terug, laat staan die pet in z'n geheel. Vraag voor de quiz die het literaire meesterschap moet uitmaken: hoe zag de pet van Charles Bovary, dit Charbovari, eruit; maak een ruwe schets van die pet. Ik neem mij voor bij eerste gelegenheid de verfilming van de roman te gaan keuren op betrouwbaarheid.
Natuurlijk, talrijke keren is ons uitgelegd dat de negentiende eeuw uitblonk in beschrijvingen van voorkomen en kledij en in het toepassen van stoffen die wij in het geheel niet meer kennen, en dus zou het zo zijn dat voor de lezer van toen al dat pettegoed even alledaags was als bleu de Nîmes voor ons is. Ik heb er nooit iets van geloofd en bij het herlezen van deze detail-studie wordt mijn argwaan tegen dergelijke slappe praatjes enkel groter. Want zoals ik nog moet zien of iedereen die het draagt vandaag de dag weet wat dat denim is, zo weet ik zeker dat ik niemand ken die, wanneer hij in die negentiende eeuw geleefd had, iets gemaakt had van een tentamen waarbij de letterkundige romanist hem met die pet gemaltraiteerd had.
De stoffen waarvan die pet gemaakt was zijn verdwenen: weggezakt of verbannen naar de muffe laden van grabbelaars in het verleden of toekomstloze uitbroeders van motteballen. Ze krijgen hoogstens een plaats in een eigenaardige lexikon, en wie ze daarvoor selecteert bestemt zijn lexikon voor de plank afdankertjes. Ze verdwijnen in de kleinste voetnoten van een merkwaardig soort geleerde. De huidige Nederlandse vertaler van
| |
| |
Madame Bovary, de alom terecht bejubelde Hans van Pinxteren, heeft hier en daar, als ik mij niet vergis, vervangende materialen genomen - en zelfs dat doet er niet toe.
Want de pet van Charles Bovary heeft een andere functie dan in het hoofd van de lezer een pet te vestigen. De pet van toen is, denk ik, het landschap van later, de gedachtengang van nog weer later. Het zijn de stiltes in het boek, de rustgevende riedeltjes in een muziekstuk, die de open plekken tussen de brokstukken van een melodie opvullen. Het zijn de dingen die er niet toe doen, omdat er nu eenmaal dingen dienen te zijn die er niet toe doen.
Stendhal en Flaubert - het zijn grootmeesters, ook voor wie de canon van de literatuur betrekkelijk onverschillig laat, en niemand ontkomt aan hun gezag. Het rood en het zwart en Madame Bovary, mij hoort u er niet over: prachtboeken, die zich in een staat van verrukking laten lezen en herlezen, die gedetailleerde typeringen bevatten en beschrijvingen, die zo terecht en zo lachwekkend zijn, dat ze zich ongemerkt voegen bij een particuliere voorraad ordenende beelden, beelden die de greep op het bestaan fermer maken. Maar precisie? Consistentie? Een beetje bij de zaak blijven? Niks daarvan.
Stendhal en Flaubert - twee ergerniswekkende auteurs, die hun lezer al in de eerste fragmenten van hun boeken laten verdwalen in onzin en onnauwkeurigheid, die de redelijke behoefte van de nog frisse lezer de zaak goed bij te houden al meteen aan hun laars lappen en als het ware nonchalance en oppervlakkigheid afdwingen. Blijkbaar bestaat er in de literatuur een comfortabele mate van slordigheid, een prettig soort niet terzake doend maar misschien wel onmisbaar geoudehoer, soepel gehanteerd en met mate toegepast - maar gehanteerd, en toegepast.
In dit stuk wil ik het ook hebben over al die vooral academische stukken die met de eerste negen-min-een woorden van deze zin openen en dan in vier, vijf alinea's de samenvatting geven van alles wat eerder voor de rest van het artikel verzonnen werd. Het zijn de ergste stukken. Als ze beginnen zoals deze alinea begint maken ze in de derde van die vijf alinea's een buiging voor de geestdodende mode een zogenoemde probleemstelling op te voeren, terwijl het de enigszins intelligente lezer al vanaf de titel duidelijk is dat er geen enkel probleem is. Geen probleem voor de tobberige auteurs van dergelijk proza, want een probleemstelling is kwiek gevonden en een probleemstelling hoort. Er is een onontkoombare orde van het ver- | |
| |
toog en als je echt niks kunt, kun je je altijd nog aan de orde van het vertoog houden.
Toen de wetenschapsfilosofen bij verschillende vakgerichte faculteiten om een baantje kwamen zeuren, hebben ze om te beginnen uitgelegd dat alles wat die vakgerichte lui zaten te schrijven op z'n minst door de molen van de probleemstelling moest. Want hoe kon je nou een onderzoek doen zonder een van te voren met zoveel woorden geformuleerde probleemstelling, stukken schrijven over de vruchten van dat onderzoek zonder dat ding bekend te maken, die stukken lezen zonder kennisname van. En dus schrijven nagenoeg alle gamma's en alfa's nu braaf stukken die openen met een probleemstelling en afgesloten worden met een conclusie. Tussen die twee opgedrongen en nagevolgde ijkpunten in is het in het algemeen nog steeds dezelfde bizarre wanorde als voorheen, maar de ijkpunten zijn er, dus wie doet je wat.
Het kostte even moeite en het heeft mij enige tijd van de lectuur van al die gekkigheid afgehouden, maar allengs openbaarde zich de zinloze en louter modieuze oppervlakkige bedoeling van die aanpak. Na de eerste paar artikelen in wetenschapsfilosofische feestverpakking dacht ik: een stuk dat begint met te vertellen waar het over gaat hoef je nooit te lezen. Als er al meteen sprake is van een probleemstelling en een conclusie, weet je vrijwel zeker dat er geen probleem is en geen conclusie, maar dat de auteur die erbij verzonnen heeft omdat dat van z'n baas moest. Inmiddels is de terreur op z'n hoogtepunt en de nietszeggendheid uitputtend - maar dus staan er tussen de begin- en eind-paragrafen soms heel behoorlijke stukken, te lezen zoals men een tropische vrucht eet: zonder de schil.
Er is natuurlijk een rhetorica van het vertoog, een rhetorica die per vak en per tijd en misschien per school verschilt, maar een rhetorica. Die heeft een impliciete en een expliciete kant en door veel te zeuren over de expliciete kant - probleemstelling, samenvatting vooraf, conclusie - hoef je niet zoveel aandacht te besteden aan de impliciete. Allemaal oud nieuws, ik weet het, maar wel een ander model van de pet van Charles Bovary. Die impliciete rhetorica is vaak lastig te zien en het is zelfs de vraag of ze, wanneer je erover zit te praten, al niet meteen wordt ondergebracht bij werkwijze, stijl of smaak.
Dit stuk gaat over de impliciete rhetorica - zo, nu heeft de academische lezer er ook wat aan. Maar hoe expliciet kan je daarover zijn? De stoffen waaruit de pet is opgebouwd en de eigenaardige wijze waarop ze gesneden zijn, natuurlijk, ze horen bij de negentiende-eeuwse gevoeligheid voor
| |
| |
veelsoortigheid, voor het detail van de dagelijksheid. Maar ze leiden ook een eigen leven en kunnen plaats maken voor ogenschijnlijk geheel andere elementen - landschappen, gemoedsaandoeningen, beschouwingen, stromende gedachten, woordenwisselingen. Want behalve Stendhal en Flaubert heb je Thomas Mann, V.S. Naipaul, Saul Bellow, Philip Roth en al die anderen.
Wie om die reden maar petten gaat snijden - of landschappen schilderen, of woordenwisselingen opzetten, of probleemstellingen verzinnen, of stukken beginnen met enzovoort - deugt niet: hij heeft er niets van begrepen. Maar zónder petten gaat het ook niet.
Als in een vreemde stad. Wie zijn boekenkasten langsloopt om er al mijmerend en in gedachten afdwalend achter te komen waar de lectuur van tien, twintig jaar hem nu in één woord toe geleid heeft, maakt een bizarre wandeling door zijn eigen geheugen, door zijn eigen biografie. Een particuliere boekenkast lijkt op een geheugen, terwijl in weerwil van al te populaire beeldspraak het geheugen helaas niet op een boekenkast lijkt. De verzameling kent geen formeel systeem, anders dan bij een voor publiek bedoelde boekenkast is ieder selectie-principe, ieder criterium en ook iedere wijze van ordenen een zuiver persoonlijke aangelegenheid.
Er zijn natuurlijk enkele voor de hand liggende manieren om een verzameling te ordenen - op de kleur van het boek, op het formaat, op de taal waartoe het behoort, op verwantschap, op alfabet. Maar nooit zal de wijze van verzamelen iets anders zijn dan een weerspiegeling van de grillen van de eigen geest, van associaties en ondergane invloed, van gevoeligheid voor mode en opschepperige bezitsdrang, van onbegrepen nieuwsgierigheid en drang tot volledigheid, van onzegbaar veel eigenaardigs meer. Het resultaat staat er almaar stoffiger te worden, tot een volgende verhuizing, en het systeem wordt bij iedere volgende aanwinst onbegrijpelijker, de lijnen worden warriger.
Een verzameling is ook een biografie in afgemeten pakken papier en goeddeels is ze bij bepaalde omvang zelfs die biografie zelf. Want selectie, aanschaf en bestudering maken bij een zekere omvang in feite het belangrijkste deel van de levensgeschiedenis uit. Wie de wandeling begint, begint in feite zijn bestaan in die beroemde laatste flits te achterhalen, vertraagd afgedraaid. Wat daarvan weer overblijft is een kleur, een soort trillende draad die als een beschadiging over het gehele celluloid loopt, zoals je wel ziet in oude films.
| |
| |
Wat je verwacht te zien is de samenhang tussen de beelden. Wie zijn memo voor het millennium schrijft, schrijft de trailer voor de film die hij van zijn levende leven probeert af te draaien. Maar omdat die film vertraagd wordt gedraaid, resten slechts duizenden losse beeldjes. Per reeks vertonen die overdreven veel samenhang - de lichte verspringingen van boek naar boek zijn bijna niet waar te nemen, veranderingen worden pas zichtbaar door heel snel langs de planken te gaan, zodat de individuele titels onleesbaar worden.
Er is een verhaal van de eerste bezoekers aan een echte film. Zij zaten verbouwereerd te kijken naar al die bewegende lui, druk in de weer met een handeling die nog te volgen was. Maar van de nieuwe rhetorica van de film wisten zij nog niets. Toen de camera de eerste scène losliet en de film een tweede scène toonde om op die manier in facetten een verhaal te gaan opbouwen, vroegen die eerste toeschouwers zich verontrust af waar de deelnemers aan de eerste scène nu zo plotseling gebleven waren. Die waren er wel, maar de techniek van het filmkijken was hun nog niet bekend; de techniek die wil dat je die lui even in je achterhoofd houdt totdat hun aandeel aanstonds weer wordt opgepikt en verweven met de andere episodes.
Zo ook met die vertraagde film van die bibliotheek: als er een grillige omslag plaats heeft in de reeks die op een plank, in een kast, in een kamer staat, heeft die iets te betekenen. De eerdere reeks lijkt abrupt afgebroken en de samenhang lijkt verloren. Maar de invloed van die eerdere reeks doet zich gelden. Als het geheugen: dat de ene eigenaardige gedachte de andere op een voor buitenstaanders onbegrijpelijke wijze aflost, betekent nog niet dat de denker gek geworden is.
Wat bindt die boeken? Ik, de verzamelaar, de lezer. Maar door de reeks beelden die zij vormen loopt een haarscheurtje, duidelijk zichtbaar voor mij en tamelijk ingewikkeld voor degenen die zich laat afleiden door de individuele plaatjes en door de ingrepen van de regisseur, vooraf bij het schrijven van het scenario, naderhand bij het cutten en redigeren van zijn film.
Er is een nadrukkelijke aanwezigheid van sommige beelden die door hun nadruk de rest overstemmen. Schokkende of indringende gebeurtenissen, poëtische of schilderachtige scènes -massieve auteurs, onontkoombare namen, verheven, abstracte kwaliteiten. Wie voor de wandeling langs zijn boekenkast gaat zoeken naar het bindende principe, leunt achterover,
| |
| |
knijpt zijn ogen toe en vindt onmiskenbare kwaliteiten. Wie de film op normale snelheid mag afdraaien of er, beter nog, enkel een trailer van bekijkt, schrijft in een oogwenk zijn samenvattende, wervende tekst.
Het is als aan te komen in een vreemde stad. Er is geen stad of men kent er de gebouwen van - raadhuis zus, theater zo, die dom, dat paleis. Ooit van een prentbriefkaart, een schilderij of, for this matter, een boekomslag gehaald, opgeborgen in de cartotheek van het geheugen en nu, inderdaad - klopt, die dom, dat paleis. Maar over de kwaliteiten van die stad zegt het maar weinig. Die eisen wandelingen in allerlei soorten weer, bij verschillend licht, bij onderscheiden hoeveelheden lawaai. Pas dan valt er naderhand iets te zeggen over die vreemde stad, die er gaandeweg overigens enkel vreemder op zal worden, maar dat is bekend.
Het mooiste proza dat ik ken staat bij William Faulkner, Thomas Mann, James Joyce. Onderweg langs de planken wordt de stapel boeken, die door elkaar gehusseld moeten worden en vervolgens ingekookt tot een enkel principe, steeds groter; stapel na stapel beneemt het zicht op de schrijfmachine en in de boekenkasten treden verzakkingen en verschuivingen op. Maar in de stapel die uit de stapels wordt gehaald - de eerste fase van het inkoken - blijven precies die auteurs staan, die ik van tevoren ook genoemd zou hebben. Wie uitgedwaald is in de stad komt terug bij dat aanvankelijke riviergezicht, die toren, dat plein - die, inderdaad, de mooiste bleken.
Maar de mooiste niet enkel om hun individualiteit, maar mede doordat zij in zich lijken te bergen wat in al die andere gebouwen en stegen in veel dunnere mate aanwezig was. Dat gebouw, dat perspectief, het lijkt in alles terug te keren - de makers van de prentbriefkaart hadden gelijk. Dus Light in August, The Dead en dat zenuwslopende hoofdstuk waarin de kleine Hanno Buddenbrook eerst piano speelt, dan schaak en ten slotte harmonium, zonder de toetsen aan te raken.
‘Yes, the newspapers were right’, allemaal stukken proza zonder de geringste betekenis in de zin dat ik mij ooit iets heb voorgesteld bij wat ze beweren. ‘A few light taps upon the pane made him turn to the window.’ Sneeuw - dus uitgesloten die light taps. ‘He stretched himself cautiously along under the sheets’ - onzin, want te koud. ‘It was falling, too, upon every part of the lonely churchyard on the hill where Michael Furey lay buried’ - ik ken iemand die Michael Furey heet, en die heeft een keten van drogisterijen in Tunbridge Wells en omgeving. Weg beeld.
| |
| |
Van de muziek die Hanno Buddenbrook speelt begrijp ik heel weinig en dat de partij schaak die hij met zijn moeder speelt ‘door niemand gewonnen werd’ heet óf een patstelling, óf remise - zeg dat dan. Ik weet zeker dat je door het grootste deel van Light in August heen de grote wielen van karren kunt horen ratelen, maar ik heb nog nooit de grote wielen van karren horen ratelen. Je kunt tussen de zinnen door dat rare fenomeen zien van spaken van wielen die teruglopen terwijl de wagen waar die wielen aan vast zitten vooruit rijdt - maar het is wel heel lang geleden dat ik dat in werkelijkheid gezien kan hebben. Ik kan ze allemaal het Amerikaans van de zuidelijke staten horen praten, maar ik ben er nog nooit geweest en ken ook niemand die daar vandaan komt.
Het is het mooiste proza dat ik ken, maar ook het vermoeiendste. Het laat zich enkel regel voor regel lezen, woord voor woord, en dan nog het best hardop - en eigenlijk kun je het nog beter maar meteen uit je hoofd leren. Die laatste twee, drie pagina's van The Dead - integraal, met fouten in de uitspraak, en zonder dat ik precies zou kunnen zeggen waar het over gaat. Het zijn een soort heilige teksten, die nog het meest lijken op teksten uit kinderboeken, uit bijbelboeken, Salomo, L. Penning, Joyce, en nog wat van dat volk - als die bibliotheek nog eens moet worden ingericht moeten die maar bij elkaar. Het plankje onthouden proza-fragmenten.
Maar het is onleesbaar proza. Je kunt het zingen, uit je hoofd leren, overschrijven met je tong tussen je tanden en je ogen samengeknepen, maar je kan het niet echt lezen. Het aardige van The Dead is dat er zo'n ontstellende hoeveelheid stompzinnig geklets in staat - dat feestje bij die tantes, dat ruiterstandbeeld dat er met een schelle schaterlach zomaar opeens vandoor gaat. Die litantie aan het slot, dat zich loszingende envooi van de ballade, is zo mooi omdat ze ontsnapt aan geruis, aan de kabbelende stiltes van babbelende mensen, de grootheid van die dode minnaar daar aan the Bog of Allen is zo indrukwekkend omdat die wat oudere echtgenote in dat klamme bed ligt te slapen.
En zelfs het geklets wint aan schoonheid door dat slotakkoord. Ik ken een hele kudde paarden die er plotseling vandoor gaan in de literatuur, terwijl ik er maar twee echt goed onthouden kan: het paard Marifoor uit Anna, een tragisch gedicht, omdat het zo'n onzegbaar onbenullig gedicht is, bij het lezen waarvan je verstand even hard op hol slaat als dat paard, omdat je je afvraagt waarom een op zich verstandig mens zulke onzin op rijm heeft zitten schrijven - en dit paard. Het eerste kan van stal gehaald
| |
| |
om op late avonden tamelijk aangeschoten journalistieke vrienden mee te pesten, het tweede als troost, als bezwering.
Zo kan je doorgaan, ieder voorbeeld heeft talrijke tegenvoorbeelden die met een vergelijkbare geschiedenis precies het tegenovergestelde bewerkstelligen van wat het gunstige voorbeeld deed. Het mooiste proza is poëzie. En het is niet te lezen.
Buddenbrooks is een heel leesbaar boek, net zo leesbaar als Madame Bovary en Het rood en het zwart. Als ik het heel aandachtig ga zitten lezen stuit ik op de eerste pagina's vermoedelijk wel op verhoudingen die niet kloppen, natte boeken die iemand doodgemoedereerd gaat zitten lezen, of, als dat me bespaard wordt, dan toch in elk geval op beschrijvingen van gebouwen, personen, gelaatstrekken of kledingstukken die geen andere uitwerking op mijn verbeelding hebben dan grote verwarring, irritatie en vergalde levensvreugde. Gaandeweg verdwijnt de argwaan echter, alsook de oplettendheid. De punctualiteit legt het af tegen de trivialiteit en het kost naarmate de lectuur van het boek vordert grotere moeite precies te lezen. Ergens in de spelonken van mijn brein vormt zich een reeks beelden en een geschiedenis die voorgoed verbonden zullen blijven met Buddenbrooks.
Maar god verhoede dat dat allemaal van eenzelfde intensiteit zou zijn als het tweede hoofdstuk, laatste deel, uit het elfde boek, het fragment dat begint met ‘Hanno blieb im Salon zurück’ en eindt met ‘Dies war ein Tag aus dem Leben des kleinen Johann’. Want als die paar honderd jaar geschiedenis van de familie Buddenbrook beschreven waren als dat ene dagdeel van haar laatste telg, dan had ik het niet gelezen. The Dead is leesbaar, maar The Wake niet. Goed proza lijdt namelijk aan clichématigheid, zoals goede muziek -enfin, dat laat zich raden. Tussen pit en bast bevindt zich het eetbare vruchtvlees.
In de ideeëngeschiedenis bestaat een heel mooi boek van G.E.R. Lloyd, dat Analogy and Polarity heet en dat het voor-socratische deel van de geschiedenis van de Griekse filosofie beschrijft. Lloyd doet dat door de auteurs uit die periode niet op hun oorspronkelijkheid te onderzoeken, maar door in hun werk te kijken naar hun gebruik van een nog altijd zeer gangbare rhetorica - die van de analogie en van de tegenstelling. Bij alles wat men schrijft zit men twee dingen goed te scheiden of is men op zoek naar de overeenkomst tussen zaken.
Wie het leest wordt door de vrees bevangen dat de pre-socraten mis- | |
| |
schien niet zozeer in de weer waren met het oprecht ontwerpen van theorieën over de wereld, maar veeleer met het maken van invuloefeningen op een bepaald, nogal erg voor de hand liggend stramien. Die vrees is aandoenlijk en begrijpelijk en natuurlijk ongegrond. Want het enige wat Lloyd's boek doet is de impliciete rhetorica blootleggen van een hele era uit de geschiedenis van de filosofie.
Zo is het ook met de clichématigheid - want zonder analogie gaat het niet.
|
|