| |
| |
| |
Duoduo
Gedichten
Vertaling: Maghiel van Crevel
Stem van het noorden
weidse, uitgestrekte veelheid verbindt zich; gebruikt zijn longen
zijn voorpoten, buigt achterover, ligt op zijn borst
zijn adem stuwt de warmte van de winter
maar hij verkiest een helse kou -
ik ben in de storm gegroeid
de storm omhelst me, laat me ademhalen
alsof een kind snikt in mijn lichaam:
ik wil zijn snikken doorgronden alsof ik mijzelf met een ploeg doorploeg
korrel na korrel spert de mond van het zand zich open
van moeder mag de rivier niet snikken
maar ik erken dat deze stem
alle machten kan regeren!
enkele stemmen, ja zelfs alle
worden in de grond begraven
terwijl wij over hun hoofden lopen
scheppen zij ondergronds een machtige adem
en komt zonder voet of voetstap ook de aarde
met donderend geraas in beweging
wordt door een woordeloze stem vergruisd!
| |
| |
| |
De oktoberhemel
de oktoberhemel verschijnt op een dom koeiegezicht
een pasgeboren grasveld helt over naar de mei-aarde en jammert
zijn handen grijpen modder en verstoppen de paardeoren - hoor
hoe in de donkere aardlaag iemand op zijn nagels loopt!
op eenzelfde manier zijn mijn vingers een verzonnen pruimeboom
mijn benen een half in de modder gezakte, neergeknielde ploeg
één met het geluid van de spade
begraaf ik mijn snikken diep, diep ondergronds
en naast mijn snikken mijn gehoor;
onder de doodkist ligt begraven
een hemel die wij vroeger nog zo zagen
ijle lucht windt mij om haar vinger
een rij gezichten zinkt weg
een rij gezichten stijgt op uit de oude gezichten
strijden is verwisselen van lot!
langs een zonnebloem-fronsende horizon tuimelen grijze wolken
zoveel handen vernietigd door de donder -zoveel hoofden versnijden de wind
ga maar slapen, velden, en hoor
het dorre gras met zijn vergulde belletjes rinkelen...
| |
| |
| |
Proces
een rijpe dadelpruim valt tot halverwege
een verroeste peer ligt op de grond
de sinaasappelen zijn stuk voor stuk al meegenomen
ze hebben je achtergelaten
nog voor de droom kom je daar aan
nog voor jou komen er al mensen van terug
nog voor jullie zijn velen niet eens op weg gegaan
je slaat je handen voor je gezicht; je handen zijn handschoen geworden
handschoenen met nagels die grijpen in het vlees op je benen
je loopt naar het leven toe - misschien wordt je weg verlengd
één stap vooruit, en je staat voor de pispot
je maakt een eind aan het proces
| |
| |
| |
Bezorgdheid
ochtend. gepraat in de buik van het vogeltje
wekt zijn moeder ruw. voor ze ontwaakt (op een bloedkussen
staat geschilderd hoe de velden inslapen)
laat het vogeltje, een opgestoken duim in de vorm van de boom
zich horen: zijn kreet lijkt op de wind
die het zijn mond afneemt
de kop van het vogeltje: een kleine goudglanzende beitel
en zijn bek, een spade van licht
wroeten in de poppen die de aardlaag verbergt:
bezorgdheid voor de wereld.’
het vogeltje zingt met een kinderstem
bestudeert met zijn weerbarstige kop een vruchtepit
(waarin een eeuwige honger besloten ligt)
op het gezicht van dit vogeltje, zestien jaren oud
zijn de angstaanjagende, zwarte oogkassen
een omgekeerde verrekijker
die één voor één de onbehouwen jagers op hem afvuurt
- een wankelende groep studenten
met op hun rugzak geschreven: eeuwige eenzaamheid.
moeder slaat tussen haar vingers door de wereld gade
sluit nu haar haar weg in de kast
afzichtelijke bliksem verwringt haar gezicht
(gelijksoortige jaarringen, binnenin de boom aan het peinzen:
het uitzicht.) wuivend met ontelbare witte handen
daalt de sneeuw nu neer; over de besneeuwde weg
lopen twee sporen van schots en scheve voetafdrukken
een dwerg als een zwarte overjas
loopt over de smerige velden, brengt ze van hun stuk...
| |
| |
daarop: in de aardlaag van de walnoot
herken ik plots mijn binnenste
een dwaze stroomversnelling van bloed
in deze ochtend kom ik aan
| |
| |
| |
Zee van het noorden
in de zee van het noorden razen door het ijs enorme glasschotsen rond
eenzaamheid, de eenzaamheid van vóór het zeebeest vasteland ontdekte
aarde, had je kunnen weten wat het zou betekenen om de hemel weg te halen?
in de nacht die de woeste tijgers over zee verscheept
trekt de schaduw van één tijger over mijn gezicht
- ach, ik toon mijn leven
en mijn lot kent generlei beroering, nee
mijn lot kent de beroering van het bloed niet, uitgewisseld tussen mens en mens
als ik geen herinnering kon bezitten - machtiger dan de wind
zou ik zeggen: die zee wordt ook maar ouder
als ik me niet op mijn gehoor kon verlate - dat wat geluid elimineert
als ik de lach niet onder de loep kon nemen
dat wat uitziet naar zijn terugkeer van zee
zou ik zeggen: door afmetingen, even nietig als die van mijn lichaam
vermag ik niet beroerd te worden
maar iets van buiten de hemel trekt mijn aandacht:
de steen legt een ei, de schaduw van de werkelijkheid verschuift
over de zeebodem, rechtop nu: de zee raast dag en nacht voort
- voor het eerst ken ik genot:
niets van dit alles heb ik eerder gezien
het zijdeachtige gelaat van de rivier, de stromen: evenzovele bruggen
de zijde schudt het riviergelaat, de stromen tuimelen door de hemel
en vreemd: het genot heeft een ongekende uitwerking op mijn hart
| |
| |
in dit ogenblik, dat geenszins meer tijd heeft dan een ander
hoor ik hoe de oesters in een ogenblik van wederzijdse liefde
het ogenblik dat de gevoelvollen tranen storten - en ik merk
hoe de storm de vier hoeken der aarde optilt
op aarde hangt een stilte alsof het laatste kind door wolven is verslonden
maar vanuit een grote mand, ver weg in de hoogte
kan ik allen die mij liefhadden zien
zo vast, vast, vast - in omhelzing
| |
| |
| |
Het is
het is een door de dageraad aan de hemelrand vertrapte
het is het moment dat dag en nacht
het is een door het ochtendlicht achter de resten van de metalen muur
blootgelegd mismaakt gezicht
het is een scheefgezakt fornuis de zon die op een bergrug instort
eenzaamheid die naar de afgrond holt
een blinde die de post bezorgt in het binnenste der aarde
heeft alle klanken uitgewist ik geloof
in de woorden die hij brengt:
het is een lied van vroeger een snoer van klokjes met starende ogen
het handboeiengeluid van rivierwater
dat op een kleine trommel slaat
het is de twee zonnen van je blauwe ogen
die uit de hemel neerdalen
het is twee hamers die om de beurt
het vuur uit een en dezelfde droom slaan
het is de maan zwaar als een kogel
die de boot die ons draagt doet zinken
het is mascara die eeuwig blijft zitten
| |
| |
het is al wat verloren is
het is de vlammen de vlammen zijn ook een rivier
hun klauwen naar boven gericht
het is de vorm van de vlammen
die versplintert versplintert op stervormige
vingers aan een uitgestoken hand die nog doorbrandt het is
| |
| |
| |
Op weg naar vader
de rugleuning van twaalf seizoenen kromgezeten, sla ik mij
de hele weg de handen beurs bij de inspectie van het graanveld
het handschrift van de winter groeit op uit de ravage:
iemand in de hemel schreeuwt ‘Koop alle schaduw
die de wolken op de dijkjes werpen!’
van mijn moeder treedt uit haar testament
een sneeuwbui om haar schouders
haar klimaat bedekt de kleine kamer
in die kamer ligt dat beroemde stukje land:
stekels met gouden wimpers. een neergeknielde jongen
graaft mijn liefste op: ‘Het is voortaan verboden te sterven!’
ik kniel achter de jongen neer
en graaf mijn moeder op: ‘Echt niet uit gebrek aan liefde!’
achter mij knielen mijn voorouders
zij aan zij met de boom die stoel zal moeten worden
stijgen we op, het harteloze uitspansel in
om onkruid te wieden. achter ons
knielt een sombere planeet
in ijzer geschoeid zoekt hij een teken van geboorte
en graaft dan door - op weg naar vader...
| |
| |
| |
Grafsteen
op een pikzwarte klaarlichte dag zit scandinavië te lezen
en vegen enorme ijsschotsen de eindeloze zee aan
het hart is vol van winterlandschap
zo immens is de herinnering die je verdragen moet
hoor: de waardige wandel van de sneeuw op het dak
als de avond valt houdt de ploeg van talloze generaties stil
wisselt vol zonlicht met de stilte die hangt in de lamp
vannacht leven de mensen mee met de dood en lachen de weeklacht uit:
de denker nog zoveel zwakker
rupsbanden van uitgebalanceerde lettergrepen malen door de besneeuwde wildernis
twaalf domme vogels storten in een flauwte ter aarde
en een eeuw van idioten bespreekt de doorstane schrik:
de schets van de velden is naast het papier blijven liggen
gehuld in oude kleren kom je het bos uit
met stukgeslagen velden bedek je je woedend-beschaamde gezicht
eist eenzaam dat de droefheid spreekt
| |
| |
| |
Gift
whisky in mijn schemerige hoofd bedrinkt zich liederlijk en helpt me
om mijn nachtrust uit te graven:
mij te verplaatsen in een sneeuwval waar de blinde van droomt.
vader - ik heb gedroomd van de bron der dromen.
de droom: een boer staat onwrikbaar
op een metalen weg van stapels paardemest
overbodige, donkere wolken groeien uit zijn haar.
zijn loodgevulde voeten stampen: stampen op het gewicht onder zijn voeten
de af te leggen weg wordt ingesnoerd
en ik word meegesleept, naar
een volmaakte mensenvorm in berkebast: storm erop af
vader - een ander mensenleven neemt een aanvang.
vader - het is hetzelfde mensenleven:
zoekt zich met kliederende handen een weg op de muur
voeten van de doden in de lucht: op, en weer neer
elke afdruk ingemetseld in de muur
eerst de mannen: de moedermelk
is het begin van hun gejammer
vader - ik kan hun schaamteloze weeklacht horen
uit de diepte van de rouw van de mensenvorm in wolk. de weeklacht:
‘in jouw vergeten zijn wij al op leeftijd.’
de bomen zijn het rouwen moe; de doden
scharen zich rondom hen. bevel van de doden:
|
|