| |
| |
| |
Bei Dao
Gedichten
Vertaling: Maghiel van Crevel
Antwoord
laagheid geeft de lagen vrije doorgang
hoogstaand is het grafschrift van wie hoog staat
kijk, in het verguldsel van de hemel
fladdert wirwar de weerspiegeling der doden
waarom dan al die ijspegels?
kaap de goede hoop is gerond
waarom dan duizend zeilen op de dode zee?
met niets dan papier, een touw en mijn gestalte
om vóór het proces begint
het vonnis voor te lezen:
laat me je dit zeggen, wereld
ik - geloof - het - niet!
al liggen duizend handschoenen onder je voet
weet, dat ik de duizendeerste werp
ik geloof niet dat de hemel blauw is
ik geloof niet in de echo van de donder
ik geloof niet dat de droom bedrog is
ik geloof niet in een onvergolden dood
| |
| |
als het lot van de zee is de dijken te breken
laat dan de gal van het al mijn hart instromen
als het lot van het land is op te stijgen
laat dan de mens een nieuwe bergtop om te leven
een wending ten goede en de fonkelende sterren
sieren een nu onverduisterd uitspansel op
vijfduizend jaar hiëroglyphen
de starende ogen van hen die komen gaan
| |
| |
| |
Komeet
kom terug, of ga voor altijd weg
sta daar niet zo in de deur
met een blik die geen antwoord verlangt
wat waarlijk onvoorstelbaar is:
niet het duister maar hoe bij dag
het lamplicht door zal gaan
misschien verschijnt wel een komeet
die het puin uit de bouwval meesleurt
en de naam van wie gefaald heeft
alles doet stralen, branden en vergaan tot as
kom terug, dan bouwen we het huis weer op
of ga voor altijd weg, als een komeet
die even luisterrijk als ijzig
het duister afschudt en zich wentelt in het duister
op weg door de witte gang tussen twee nachten
in het dal omzoomd door echo
| |
| |
| |
Klokgelui
klokgelui dringt diep door in het herfstige achterland
één voor één landen de rokken in de boom
trachtend de hemel te plezieren
ik zie hoe de appels rotten
kinderen met een hang naar geweld
stijgen op als zwarte rook
de dakpannen zijn vochtig
tien mijl storm heeft een onvermoeibare meester
de zwijgende klokkeluider
opent het doek van de tijd, dat
versnippert; doelloos gefladder vult de hemel
onophoudelijk botst dag op dag
glijden voort over de sneeuw
een schaap staart in de verte
zijn holle blik heeft iets van vrede
de dingen krijgen opnieuw een naam
oren van het aardse leven
bewaren een wankel evenwicht
dit is het klokgelui des doods
| |
| |
| |
Elegie
de weduwe eert met versplinterde tranen
haar afgod; wachtend op het zogen
de pasgeboren, hongerige wolven
een voor een ontsnappen ze over de lijn tussen leven en dood
bergtoppen veren op en brengen mijn gehuil over
samen belegeren wij de boerderij
jij komt van de boerderij waar rook uit de schoorsteen kringelt
en kransjes van wilde chrysanten tegen de wind in dwarrelen
loopt op me af, je kleine stevige borsten vooruit
we ontmoeten elkaar in het graanveld
waar het graan als een gek staat te groeien op het graniet
jij bent die weduwe, de verlorene
ben ik, is een levenslang prachtig verlangen
wij liggen samen, badend in het zweet
het bed drijft de rivier van de ochtend af
| |
| |
| |
De dichtkunst
van het enorme huis waar ik thuishoor
is alleen de tafel over; eromheen
ligt een eindeloos moeras
een heldere maan belicht mij uit verschillende hoeken
en de broze droom van het skelet staat nog steeds
in de verte, als nimmer neergehaalde steigers
dan nog die modderpoten op het witte papier:
de vos, vele jaren lang gevoed
zwaait zijn vuurrode staart
en looft mij, en kwetst mij
natuurlijk ben jij er ook nog: je zit tegenover me
pronkt met het weerlicht bij heldere hemel in het holle van je hand
verandert in brandhout en vergaat tot as
| |
| |
| |
Boeket
tussen mij en deze wereld
ben jij de baai, ben je het zeil
ben je de kabel die me verbindt
je bent de fontein, je bent de wind
je bent de heldere roep van het kind
tussen mij en deze wereld
ben jij de omlijsting, ben je het raam
ben je de wilde bloemen op het veld
je bent de adem, je bent het bed
je bent de nacht die de sterren vergezelt
tussen mij en deze wereld
ben jij de kalender, ben je het kompas
ben je de lichtstraal die het duister ondermijnt
je bent het levensverhaal, je bent de kaft
je bent het voorwoord dat komt aan het eind
tussen mij en deze wereld
ben jij het gazen gordijn, ben je de mist
ben je de lamp die de droom verlicht
je bent de bamboe fluit, je bent het woordloos lied
je bent het gebeeldhouwd geloken lid
tussen mij en deze wereld
ben jij de kloof, ben je de poel
ben je de afgrond die opensplijt
je bent de omheining, je bent de muur
je bent het wapen op het schild, altijd
| |
| |
zo zal het altijd blijven
vuur - het winters middelpunt
weigeren alleen de stenen zich rondom te scharen
blaffend als bezeten zonder eind
de klok aan het hertegewei staat stil
je hebt één kans om te leven
| |
| |
| |
Sinds gisteren
ik kan het lied niet ingaan
kan mij slechts neerleggen en meedraaien met het zwart van de plaat
meedraaien in een onafzienbaar ogenblik
door het weerlicht ruggelings vastgelegd
de dag van gisteren liet elke bloem zijn bescheiden geur
de dag van gisteren vouwde klapstoel na klapstoel open
en bood aan elk een zitplaats
te lang al wachten de zieken
de winterse kust in hun ogen
wordt eindeloos, en eindelozer
ik kan slechts die winterse kust ingaan
of omgekeerd: het achterland
en een boom vol rode bladeren op doen stuiven
de duistere gangen van de school ingaan
oog in oog met de opgezette vogels
| |
| |
| |
De sterrenhemel te herbouwen
zijn gestroomlijnde primitieve drijfveer
wie lijdt is zijn bewonderaar
midden in de tegenstelling
de wind licht een hoekpunt van de nacht op
bij een ouderwetse leeslamp
overweeg ik de sterrenhemel te herbouwen
|
|