| |
| |
| |
José Lezama Lima
Samenvloeiingen
Vertaling: Henriëtte Aronds
Ik zag de nacht alsof er iets over de aarde was gevallen, als een daling. Zijn traagheid belette me hem te vergelijken met iets dat bijvoorbeeld van een trap afdaalde. Vloed na vloed, en zo steeds maar door, totdat hij binnen het bereik van mijn voeten was gekomen. Ik verenigde het vallen van de nacht met de unieke uitgestrektheid van de zee.
De lichten van de auto's schenen in zigzaggende vlakken en je begon overal het ‘wie is daar?’ al te horen. De stemmen sprongen van wachtershuisje naar wachtershuisje. De nacht werd bevolkt, gevoed. Op een afstand zag ik de nacht alsof hij werd doorkruist door ononderbroken lichtpunten. In stukken verdeeld, gefragmenteerd, vol stemmen en lichten. Ik was ver weg en ving slechts tekens van de geanimeerde nachtelijke drukte op, als van geheimzinnig gepraat in een gesloten herberg. Ver weg en spraakzaam, meester van zijn pauzes, drong de nacht de kamer binnen waarin ik sliep, en ik voelde hoe hij zich over mijn slaap uitstrekte. Ik liet mijn hoofd op een golfslag rusten, die me bereikte als een rimpeling van een ongrijpbare lichtheid. Het gevoel alsof ik op rook, op een touw tussen twee wolken rustte. De nacht gaf me een huid, het moest de huid van de nacht zijn. En ik draaide maar rond in die immense huid, die, terwijl ik ronddraaide, zich uitstrekte over het mos van het begin.
Als kind wachtte ik met onloochenbare angst de nacht af. Zo was hij in elk geval voor mij: de kamer die altijd gesloten blijft, de dekenkist met de zoekgeraakte sleutel, de spiegel waarin iemand zich naast ons neerzet, een vorm van verzoeking. Niet de uitdaging tot een avontuur, of de fascinerende horizon. Ik reed niet schrijlings op de nacht wanneer hij zich terugtrok, noch hoefde ik voor die andere slaap overdag fragmenten van mijzelf te reconstrueren die de huid van de nacht eenzaam op het bed had laten liggen. De immense huid van de nacht gaf me ontelbare zintuigen voor ontelbare waarnemingen. De hond die overdag vele malen langs me was gelopen zonder dat ik acht op hem had geslagen, ligt nu, tijdens de nacht, naast me te doezelen en het is dán dat ik hem het aandachtigst bekijk. Ik zie de rimpeling van zijn huid, hoe hij zijn staart en zijn poten
| |
| |
beweegt alsof hij niet bestaande vliegen wil wegjagen. Hij blaft in zijn slaap en ontbloot woedend zijn tanden. 's Nachts heeft hij onzichtbare vijanden die hem blijven lastigvallen. Zijn reacties van daarnet zijn niet afhankelijk van de homologie van zijn impulsen overdag. 's Nachts is hij niet afhankelijk van zijn impulsen, maar veroorzaakt, zonder het te weten, ontelbare impulsen in de huid van de nacht die me bedekt.
De nacht is gekrompen tot één punt, dat opnieuw toeneemt, tot het weer de nacht wordt. Het gekrompen punt - dat ik waarneem - is een hand. De plaats die de hand in de nacht inneemt voorziet me van een tijd. De tijd waarin dat kan gebeuren. De nacht was voor mij het territorium waarbinnen de hand kon worden herkend. Ik zei tegen mezelf, ze kan niet wachten, die hand, ze heeft mijn waarneming niet nodig. En een zwakke stem, die heel ver van een paar tandjes van een vosje af moest staan, zei tegen me: strek je hand uit en je zult zien dat de nacht en zijn onbekende hand er zijn. Onbekend omdat ik er nooit een lichaam achter zag. Aarzelend vanwege mijn angst, maar met onverklaarbare vastberadenheid, bracht ik langzaam mijn hand naar voren, als een angstige tocht door de woestijn, tot ik de andere hand vond, het andere. Ik zei tegen mezelf, het is geen nachtmerrie, iets langzamer, want misschien hallucineer ik wel, dan, uiteindelijk, neemt mijn hand de aanwezigheid van de andere hand waar. De overtuiging dat zij daar was, verminderde mijn angst, tot mijn hand weer terugkeerde naar haar eenzaamheid.
Nu, bijna een halve eeuw later, kan ik de nachtelijke zoektocht naar de andere hand verklaren en zelfs opdelen in verschillende momenten. Mijn hand stuitte op de andere hand omdat deze op haar wachtte. Was de hand daar niet geweest, dan zou de teleurstelling - een angstgevoel natuurlijk - groter zijn geweest dan de angst die werd veroorzaakt omdat de hand daar was. Angst verborgen in een andere angst. Angst omdat de hand daar is en mogelijke angst vanwege haar afwezigheid.
Later ontdekte ik dat die andere hand ook aanwezig was in Rilkes Notities, en later ontdekte ik dat ze in bijna alle kinderen aanwezig was, in bijna alle handboeken kinderpsychologie.
Daar waren reeds de wording en het archetype, het leven en de literatuur, de rivier van Heraclitus en de eenheid van Parmenides. Mijn hand terugtrekken? Afbreuk doen aan mijn verschrikkelijke ervaring omdat iemand anders hem al had gehad? Een beslissende en verschrikkelijke ervaring omzetten in een eenvoudig spel van woorden, in literatuur? De tijd die was verstreken had me een waardige les geleerd: de overtuiging dat
| |
| |
wat ons overkomt, iedereen overkomt. Die ervaring van de hand op de andere hand zal een uitermate waardevolle ervaring blijven, ook al zouden alle uitgestrekte handen alle handen van het onzichtbare vinden.
Het was zó'n beslissende ervaring dat, hoewel het deel schijnt uit te maken van de kinderpsychologie, er nog steeds nachten met de andere hand zijn, nachten van de verschenen hand. Altijd zal er de nacht zijn waarin de andere hand komt, en zullen er de andere nachten zijn waarin de hand verstijfd blijft liggen, zonder te worden bezocht.
Ik wachtte niet alleen op de andere hand, maar ook op het andere woord, dat een voortdurend kortstondig opbouwen en afbreken in ons vormt. Een bloem die een andere bloem wordt wanneer de libelle erop neerstrijkt. Wetende dat er even iets komt om ons volledig te maken, en dat je door je ademhaling te verruimen een universeel ritme vindt. Inademen en uitademen vormen een universeel ritme. Het verborgene is wat ons volledig maakt, de volle golflengte. Weten dat het ons niet toebehoort en niet weten dat het ons toebehoort vormen voor mij de ware wijsheid.
Het woord op het moment van zijn hypostase, het hele lichaam achter een woord, een lettergreep, een tuiting van de lippen of een onverwachte onregelmatigheid in de wenkbrauwen. Het sterrenresidu dat elk woord bevatte, werd een tijdelijke spiegel. Een zandkorreltje dat letters, aanwijzingen achterliet. Een eenzaam woord dat zich tot een zin had ontwikkeld. Het werkwoord was een hand die overmatig zweette, een bijvoeglijk naamwoord was een profiel, een frontale blik, oog in oog, gespannen als de gespitste oren van een damhert.
Elk woord was voor mij de ontelbare aanwezigheid van de vaste nachtelijke hand. Het is tijd voor het bad, we gaan lunchen, naar bed, er wordt geklopt, het waren voor mij inscripties die onophoudelijke verdampingen tot stand brachten, onveranderlijke en obsederende schetsen voor een roman. Het waren larven van de metafoor, die zich ontwikkelden in een niet te stuiten keten, als een afscheid en een nieuw bezoek.
Het wachten op en de komst van de hand brachten de woordenketen op gang, oftewel in de eindeloze ontwikkeling bevond zich de nachtelijke hand. Soms was het wachten op de hand vruchteloos, en hierdoor kwam de ene lettergreep buitensporig ver van de andere te staan, het ene woord van zijn reisgenoot. Het was een door de afstand veroorzaakte, tijdelijke leegte, die zowel een hunkerend wachten als een paradoxale afwezigheid van een goede richtlijn voortbracht. Het was als een zet die wegviel, of liever, ineenstortte op een onbekend speelbord. Een verontrustende zet
| |
| |
van het woord, omdat iets zich voortbewoog, iets daagde uit en slaakte een kreet, op een net met één vis die er naar hunkerde vriendschap te sluiten met alle vissen.
Zo vond ik in ieder woord een kiem die was ontsproten uit de vereniging van het kosmische en het eigene, en er zal zich, zoals aan het einde der tijden, een uniek, onvervangbaar woord nestelen in de pauze en zwelling van elk der momenten van de ademhaling. Elk woord zal een kiem bevatten die in de communicerende vaten van de zin zal zijn gezaaid, maar in die wereld zal de woordkiem - zoals in de opeenvolging van de zichtbare en onzichtbare ruimtes van de ademhaling - de aangeboren verwondering van de mens over een tijdscoórdinaat bewerkstelligen. Het kosmische, dat wat de taoïsten de zwijgende hemel noemen, had de transmutaties in het innerlijke van de mens nodig, zijn innerlijke oven, zijn geheime en intieme metamorfosen in relatie waarmee misschien het mysterieuze pijnappelklieroog heeft bestaan, de dode innerlijke spiegel die werd gereconstrueerd als zijn door de Grieken, als het pascaliaanse moi haissable, als het verenigd ik van de Alexandrijnen, dat later in de augustiaanse logos spermatikos zijn hoogste uitdrukkingsvorm zou vinden; elk woord neemt deel aan het universele woord, en daarin ligt een ademhaling besloten die het zichtbare met het onzichtbare verenigt, een metamorfotische spijsvertering en een spermatische progressie, die de kiem verandert in een universeel woord, een aanvullende protoplasmatische honger waardoor elk woord deelneemt aan een oneindige, herkenbare mogelijkheid.
Maar de mens ontkiemt niet alleen, hij kiest ook. Ik zou de gelijkenis willen onderstrepen tussen deze twee feiten, die voor mij even mysterieus zijn; wanneer we kiezen ontstaat er een nieuwe kiem, maar omdat zij in een directere relatie tot de mens staat, zullen we haar een daad noemen. In de poëtische dimensie zijn een daad verrichten en een keuze maken als een verlenging van de kiem, want die daad en die keuze vallen binnen het zogeheten haptische bewustzijn van de blinden; ik durf deze term alleen te gebruiken in het besef dat dit een minimale benadering is.
De codes van de daad die zich voordoet en van de keuze die tot stand komt zijn te vinden in de bovennatuur. Een antwoord op een niet te formuleren vraag, die deint in de oneindigheid. Een onophoudelijk antwoord op de vreselijke vraag gesteld op de zondag van de demiurg: waarom regent het in de woestijn? Daad en keuze komen tot stand in de bovennatuur. Steden waar de mens komt en die hij vervolgens niet kan reconstrueren. Steden die zijn gebouwd met een eeuwigdurende traagheid
| |
| |
en in een oogwenk met de grond gelijk gemaakt zijn en vernietigd. Afgebroken en opgebouwd op het ritme van de ademhaling. Nu eens worden ze afgebroken door een plotselinge daling van het kosmische dan weer worden ze opgebouwd als een tijdelijke colonnade op het aardse.
Wat is bovennatuur? Door het binnendringen van het beeld in de natuur ontstaat de bovennatuur. In deze dimensie kan ik de woorden van Pascal die voor mij een openbaring waren, niet vaak genoeg herhalen: ‘Omdat de ware natuur verloren is gegaan, kan alles natuur worden’. De ongelooflijke kracht van deze woorden bracht me ertoe het beeld in de plaats te stellen van de verloren gegane natuur. Op de gedetermineerdheid van de natuur antwoordt de mens met de totaal vrije wil van het beeld. En op het pessimisme van de verloren natuur met de onoverwinnelijke vreugde vanwege het gereconstrueerde beeld.
Wonen ze in een ruïne? Zijn het toneelspelers op vakantie? Is er een schilder aanwezig? Laten we het schilderij De grot van Goya - een van zijn minst bekeken en beste doeken - eens in ogenschouw nemen. Op de achtergrond contrasteren de blauwgrijze lucht en de galopperende wolken van El Greco met de kalme vlucht van de duiven. Men heeft zich onder het tafelkleed of onder de tafel verstopt om de duiven dichterbij te laten komen. Het is een bouwvallig colosseum, een verlaten plein, een ingestorte vleugel van een klooster. Tegenover deze woestenij is een picknickplaats geïnstalleerd, waar een verschijning met een tafelkleed over zich heen waarin de duiven pikken, voor opwinding zorgt. Het is een onbekende ruimte en een dwalende tijd die niet rust op de aarde. Toch wandelen we in dat ‘hier’ en bewegen we ons in dat ‘nu’, en slagen we erin een beeld te reconstrueren. Dat is de bovennatuur.
De bovennatuur manifesteert zich niet alleen door het ingrijpen van de mens in de natuur; zowel de mens als de natuur, ieder op eigen risico, nemen hun toevlucht tot de bovennatuur. Bij de Tartaren trouwen dode kinderen met elkaar. Op dun papier zijn de krijgers getekend die te gast zijn op de bruiloft, de muzikanten en de gezinsleden die de amfora's voor de plengoffers dragen. De aanwezigen zetten hun handtekening en de handtekeningen worden in goed bewaakte archieven weggeborgen. De familieleden van de twee dode kinderen zorgen ervoor dat ze elkaar gezelschap houden en gaan bij elkaar in de buurt wonen. Ze voegen hun bezittingen samen en vieren de rituele feesten. Dit is het bruisende leven rondom de doden en het dode kinderpaar dat het leven binnendringt. Het is het antwoord op de stelling van de morfologen van de goethiaanse school dat elk
| |
| |
soort wanneer het zich perfectioneert, een nieuw soort voortbrengt; op dezelfde wijze bereikt de natuur, wanneer het als gevolg van het door de mens aangedragen beeld is gegroeid, het nieuwe koninkrijk van de bovennatuur.
In de Egyptische mastaba's bleef er altijd een deur openstaan om de magnetische woestijnwind binnen te laten. Genetische winden die bij de doden blijven komen. Omdat de pyramides noordwaarts penetreerden, op de verschroeide aarde, werd de grafkamer van de koningin in de gunstigste richting gebouwd, om de magnetische wind van de wordingswoestijn te kunnen ontvangen. Daarom denk ik dat de pyramides niet alleen gebouwd werden als de bestendigste vertrekken van de doden, maar ook als de wordingsgrafkamer van de koningen, zodat ze zich, door te profiteren van de magnetische winden, konden voortplanten. Zo kwam de meest waarachtige opvolging van de levende koningen en de dode koningen tot stand. Een voor een bewogen de pyramiden zich voort op de verschroeide aarde, in het dodenrijk. Zoals de humus, de modderige grond, door de levenden werd bewoond, zo ving de wordingsgrafkamer van de koningin op de grens van de dood de volle magnetische wind, waarvoor de elastische spoken van Baudelaire, de door de Egyptische cultuur aanbeden katten, zo ontvankelijk zijn.
Voor de Egyptenaren was de kat het enige dier dat kon spreken; het sprak een als uit en kon zo de twee magnetische punten van zijn snor met elkaar verenigen. Deze twee magnetische, oneindig verenigbare punten, vormen de wortel van de analogie van de metafoor. Het is een wordingsverbinding, een koppeling. Breng de twee magnetische punten van de egel en die van de vos met elkaar in verbinding - een ons zeer geliefd voorbeeld - en er ontstaat een kastanje. Het magnetische als doet tevens de nieuwe soort en het koninkrijk van de bovennatuur ontwaken.
De bovennatuur heeft weinig te maken met het proton pseudos, de poëtische leugen van de Grieken, omdat de bovennatuur nooit de oorsprong verliest waaruit zij is ontstaan; immers, in de bovennatuur worden het ene en het ongedeelde ene samengevoegd. Aangezien de mens beeld is, neemt hij als zodanig deel en vindt hij ten slotte de gehele verklaring van het beeld. Werd het beeld hem geweigerd, dan zou hij niet weten van de verrijzenis. Het beeld is de onophoudelijke aanvulling van wat men vaag gezien en gehoord heeft, het angstaanjagende pascaliaanse entre-deux kan alleen worden opgevuld met het beeld.
De horror vacui is de angst alle beelden te verliezen, in de tijden waarin
| |
| |
de pessimistische eindigheid van de combinatiemogelijkheden van de deeltjes de spiraloide breuk van de demiurg overheersten. In talrijke middeleeuwse legenden komt de spiegel voor die het beeld van het aangetaste of duivelse lichaam niet weerspiegelt; wanneer de spiegel niet spreekt, toont de duivel zijn beslagen tong. Die aangeboren overtuiging van de mens dat hij wéét dat de sleutel ook een ander huis opent, dat het zwaard ook een ander leger in de woestijn aanvoert, dat de speelkaarten een nieuw spel in het andere gebied beginnen. Overal is er de herinnering aan een ons onbekende onvoorwaardelijkheid, die door een causaliteitsprincipe wordt voortgebracht in het zichtbare, dat wij ervaren als de verloren stad die we opnieuw herkennen. In feite is elke fundering van het beeld hypertellisch, reikt zij verder dan de eindigheid van het beeld, ontkent zij die eindigheid en biedt de oneindige verrassing van wat ik heb genoemd de extase van de deelname aan het homogene, een dwalend punt, een beeld, tot stand gekomen dankzij de extensie. De fundering is een boom, een herinnering, een gesprek dat met de lijn die de wijsvinger trekt de rivier stut.
Kiem, daad en vervolgens potentie. Mogelijkheid van de daad, de daad op een punt en een punt dat stevig genoeg is. Dat punt is een Argus, een lynx, die het kosmische doorklieft. Zijn sporen blijven achter, als waren ze voorzien van een onzichtbare fosforescentie. In dit alles ligt een eindige mogelijkheid, die door de potentie wordt geïnterpreteerd en blootgelegd. De menselijke daad kan de kiem in de natuur reproduceren en de poëzie laten voortduren door middel van een geheime relatie tussen kiem en daad. Een kiem-daad die de mens kan verwezenlijken en reproduceren. De jankende, penetrante eenheid van een jachtpartij, een kreet van vervoering, het permanente antwoord van het orkest in de tijd, de strijders in de schaduw van de muren van Troje, de Grande Armée, dat wat ik de imaginaire tijdvakken en ook de bovennatuur heb genoemd, zijn een vervlechting van kiem, daad en potentie, van nieuwe onbekende kiemen, daden en potenties. Want zaaien in het aardse is zaaien in het kosmische, en de loop van een rivier volgen is wandelen en de wolken opzij schuiven, zoals in het Chinese theater een beweging van de benen paardrijden betekent.
Wanneer de potentie optreedt op een punt of in de extensie, gaat zij altijd vergezeld van het imago, de diepste eenheid tussen het kosmische en het aardse die men kent. Als de potentie zonder het beeld zou optreden, dan zou het slechts een autodestructieve daad zijn, een daad waaraan niets deelneemt. Maar elke potentie is een oneindige groei, een onmatigheid
| |
| |
waarin het kosmische het aardse ondersteunt. Wanneer het beeld deelneemt aan de daad, levert het een tijdelijke zichtbaarheid, dat zonder het beeld - het enige middel binnen het bereik van de mens - een ondoordringbare onmatigheid zou zijn. Zo maakt de mens zich meester van die onmatigheid, hij laat haar ontstaan en geeft weer gestalte aan een nieuwe onmatigheid. Alle poiesis is een daad van deelname aan die onmatigheid: de mens neemt deel aan de universele geest, aan de Heilige Geest, aan de universele moeder.
De mens laat, als kiem, deze ontwikkeling in zijn omstandigheden zien, hij koppelt een boomstam met een brede onderkant aan zijn hartstocht voor de fundering, ofschoon wij, stammend uit de natuur, niet zullen weten welke causale reeksen de schittering of de verrotting voortbrengen, noch op welk moment het onvoorwaardelijke onstuitbaar de causale reeksen zal binnendringen. In een aantal steden in Azië wordt bij de overgang van leven naar dood de dode niet via de deur naar buiten gebracht, maar wordt er een muur van het huis opengebroken, alsof men de dode voorbereidt op een nieuwe causaliteit. In andere Aziatische steden worden de dode tijdens de crematie papieren met tekeningen van vrienden, juwelen en etenswaren meegegeven, alsof men hem bescherming en begeleiding wil geven tijdens de reis in een nieuwe extensie, zo veronderstelt men.
Bij een aantal uitverkoren vaten - dat is de uitdrukking die de Bijbel gebruikt - ontvouwt het leven zich alsof het vergezeld gaat van een wonderbaarlijke anticipatie op de nieuwe extensie. In de kale Castiliaanse vlakte ontspringt de Teresiaanse kloosterstichting, een ervaring die omhoog wijst en die zich herhaalt bij Martí, bij wie de paradoxale kiem van de ballingschap de plaats inneemt van het woestijnachtige. Na zijn gevangenschap moet Martí zoiets als een wedergeboorte in het beeld van de verrijzenis hebben gevoeld, moet hij hebben gevoeld hoe hij na zijn dood verrees en vlees werd. Het woestijnachtige en de nieuwe symbolische verschijning ervan in de ballingschap zijn gelijk en daarom moeten in Paradiso, om de laatste ontmoeting met Oppiano Licario te bewerkstelligen, om de nieuwe causaliteit, om de Tibetaanse stad te bereiken, alle gebeurtenissen en wedergebeurtenissen van de nacht worden doorgemaakt. De aangename daling van de nacht, de wijzer van de weegschaal van middernacht, ze zijn als een variant van de woestijn en de ballingschap, alle mogelijkheden van het poëtisch systeem zijn in werking gesteld, zodat Cemí naar zijn afspraak zal gaan met Licario, de Icarus, de nieuwe poger van het onmogelijke.
| |
| |
Paradiso - een wereld die buiten de tijd staat - is hetzelfde als bovennatuur, want tijd is eveneens verloren natuur en het beeld wordt gereconstrueerd als bovennatuur. De bevrijding van de tijd is de hardnekkigste constante in de bovennatuur. Oppiano Licario wil de bovennatuur opwekken. Daarom vervolgt hij zijn zoektocht in oneindige labyrinten. In hoofdstuk xii - ontkenning van de tijd - veranderen de dode jongen en de dode centurio achter de glazen urn onophoudelijk van gezicht, maar aan het slot, in hoofdstuk xiv, is het Oppiano Licario zelf die achter de glazen urn verschijnt. Ontkenning van de tijd die in de slaap tot stand komt, waar niet alleen tijd maar ook de dimensies verdwijnen. Ik zwaai met een enorme bijl, ik kom tot oneindige snelheden, ik zie de blinden op de nachtelijke markten praten over de plastische kwaliteit van aardbeien, en aan het slot - de Romeinse soldaten spelen tussen de ruïnes het bikkelspel - bereik ik de tetractis, de vier, god. Hoofdstuk xiii probeert een perpetuum mobile te laten zien, om zich te bevrijden van de beperking van de ruimtedimensie. Het hoofd van de ram, dat op een tandrad draait, bereikt die bevrijding, in die dimensie van Oppiano Licario, de dimensie van de bovennatuur, de gestaltes uit het kinderverleden doemen weer op. Het is de cognitieve oneindigheid die aan Licario's kant is gewonnen, maar: het ritme van de pythagoreeërs is anders, van het systalische ritme - het felle ritme, het ritme van de hartstochten - is men overgegaan op het hesychastische ritme, naar de rust, naar de wijze contemplatie.
Licario heeft de immense coördinaten van het poëtisch systeem in werking gezet om zijn laatste ontmoeting met Cemí tot stand te brengen. Het was van essentieel belang dat deze laatste ontmoeting tussen Cemí en het woord van Licario plaats zou vinden. ‘Het beeld en de spin, via het lichaam,’ zo luidt een van de tijdens de laatste nacht overgeleverde zinnen. Zijn zuster Inaca Eco Licario verschijnt en draagt het poëtisch vonnis aan als betrof het het beloofde land. Het is de schaduw, de dubbelganger, die de offerande brengt. De dubbelganger brengt de eerste offerande, het eerste beeld en Cemí beklimt de offersteen om zijn patronymicum van afgod of beeld te vervullen. Laten we ons een pythagoreïsche sterrennacht in 1955 voorstellen. Ik heb verscheidene uren zitten luisteren naar Die Kunst der Fuge van Johann Sebastian, ik ben geheel opgegaan in de verstrengelingen van de fuga per canon. Er komen oneindige verbindingen tot stand in de spiraloides van de nocturne. De constructies en de verwijdingen van het ritme worden herhaald in elke stap die we doen en we groeien onder het lopen. We volgen een van die straten die zich verwijden als de paradijselij- | |
| |
ke rivieren. De nachtelijke lichten van de begrafenisonderneming zullen, zonder dat ze het weten, de wandelaar halt moeten laten houden, hem laten schrikken. Het zich herhalende deuntje van een draaimolen versnelt de pas van de wandelaar tijdens een nachtelijke wandeling. Het huis in zijn verticale dimensie werpt ons, als een waanzinnig geworden boom, de verzoeking van zijn laatste terras toe, waar twee door de priapische god Terminus beschermde narren aan het schaken zijn. Het is zoiets als de herhaling van een
cirkelgang. Precies op de grens van de dood spartelen de coordinaten van het poëtisch systeem wanhopig met hun armen, als de natuur is uitgeput blijft de bovennatuur bestaan, als het aardse beeld kapot is, beginnen de onophoudelijke beelden van het kosmische. Daar, in de onaantastbaarste verte, waar de pythagoreeërs de sterren een ziel hebben gegeven.
Het verblindende huis met de lichten is een verrassing, die de mens interpreteert terwijl zijn speeksel dikker wordt op het punt waar het lymfevatenstelsel en de bloedsomloop zich samenvoegen. Een maestoso en een vivace vormen een nieuwe eenheid, die als een schaakstuk het onzichtbare binnendringt. Ook bij de draaimolen vindt een cirkelvormige herhaling plaats, die in spiraloiden uiteenvalt, in een sterrenregen in de Babylonische nacht, in de komeet die voorafgaat en de dood van Julius Cesar aankondigt. Een grote zwarte kat, die van de ene naar de andere menigte gaat en de dood aankondigt. De explorerende, oranjekleurige ballonnen in de nacht van Van Gogh, die als stenen in de maag van de walvis worden gegooid. Het geheime gesprek bij de poort van Toledo van El Greco. Het oneindig herhaalde deuntje van de draaimolen, tussen het verlichte huis van de dood en de oneindige, verticale polyeder waar het beeld zijn winterse hoofdkwartier zou willen vestigen. Het is het onbedwingbare verlangen om de Tibetaanse stad van het kosmische te bereiken, waar de mens een gesprek met de witte buffel voert, waar de schaduw van de plant de droom binnendringt. Op een dag hoorde ik een van onze volksdichters zeggen toen hij een achtlettergrepige versregel componeerde: ‘De ziel groeit in de schaduw.’ Het is dezelfde intuïtie als die van een theoloog die ons zegt dat de mens moet voelen als een plant, moet denken als een engel en moet leven als een dier. Misschien bevindt zich aan de andere kant van het koord waarop de engel zit niet het beest, maar de heuglijke samenvloeiing van het otium cum dignitate van het humanisme en het gegraas van de beesten, alle twee uitingen van de contemplatie van de zwijgende hemel der
taoïsten. Op de dag dat we in staat zijn helderheid te scheppen tussen de
| |
| |
ledigheid en het grazen, zal de werkelijke natuur opnieuw worden bewoond, want in beide bestaan naast elkaar de afwachting van het kosmische en de wereld van de oneindige openheid, want de precieze verhouding van het dier met zijn omgeving heeft men nog niet kunnen doorgronden. Wij kennen de manier niet waarop de onderlinge verbanden van het universele woord tot stand komen, maar op een dag zullen de wereld van de gnosis en die van de physis eenduidig zijn.
Een verrassing bij het verstrijken van de seizoenen. Regen, regen. Als we naar bed gaan, voelen we de eerste afwijzing van het koude linnen, we moeten het kussen harder tegen onze wang drukken om de bekoring van het liggen te ervaren, dat gevoel alsof je tegen iets invaart dat weerstand biedt maar overwonnen kan worden. Als de slaap vordert, bezet hij nieuwe fragmenten in de nacht. De maan van de nacht maakt zich met geheime traagheid meester van het linnen van de dag en de geit huppelt verder, maar nu niet langer in de zonnestraal. Het verborgene, het geslotene, het achtergehoudene, ze slaan hun deuren open en bieden de nieuwe en stille weelde van een nieuwe markt. De muntstukken van katoen kopen zonder gerinkel de magische stoffen. De in het magazijn opgeslagen vage gedaantes lopen op de vier kampvuren af die schitteren op de vier hoeken van de markt, opeengehoopte gezichten zijn het nu. Het verborgene, de duisternis nemen bij het aanbreken van het nieuwe seizoen een andere gedaante aan; het is het jongetje dat elke morgen zijn huis uitgaat in het gedicht van Whitman. Hij komt terug en vertelt zijn verhaal. Hij verdwaalt en gaat verder met zijn verhaal. Hoort u hem?
Ik zag in het grote huis bij de kazerne de winter aanbreken. De verschillen tussen de keuken, de eetkamer en de slaapkamers waren subtieler geworden, de stilte ervan klonk meer naar binnen gericht, de gesprekken werden op een fluisterende toon gevoerd. Mijn oma kwam vaker bij ons langs. De voorbereidingen van het bezoek waren zeer zorgvuldig en uitgebreid, het leek wel alsof ze de hele winter bij ons zou blijven; maar de volgende dag aan het ontbijt hoorden we haar zeggen: ‘Ik vind het niet prettig het huis op de Prado te verwaarlozen.’ Ze bezigde de term die een koningin gebruikt om te zeggen dat een kasteel aan zijn lot is overgelaten of die wij gebruiken wanneer we zeggen dat de buurvrouw haar kinderen heeft verwaarloosd. Verwaarlozing en onachtzaamheid waren onverdraaglijk voor oma. Ze had een leuke dag, maar tegen de avond begon ze zich al voor te bereiden op de terugreis. De rest van de dag was ik verdrietig vanwege het afscheid. Ik liep buitensporig traag door de kamers van het huis.
| |
| |
Langzaam wandelde ik van de salon naar de achtertuin en zag daar de beddespreien hangen die de winter zouden inluiden. Er kwam iemand die met lange takkenbossen de spreien begon te kloppen. Het stof dat eruit kwam, veranderde in vonken die de gezichten die op de sprei verschenen langer maakten of verborgen, tot de takkenbos ze wegveegde. Ik vond het fijn om op mistige, winterse dagen die gezichten te bekijken, die alleen door mijn imago werden geprojecteerd, en die daarna verdwenen alsof ze moesten niezen van het stof.
Ik heb geprobeerd deze gezichten in een gedicht vast te leggen:
De herder slaat met zijn stok,
na het vergeefse geluid van het fantoom,
komt er een andere roep, die er niet meer is, op ons af.
Dat geluid, geboren in een andere deur,
lost op in de vragen van een dood.
Geluid van een ander totaal zou verloren gaan,
als het vlees van het kleed niet universeel was.
Zwemmend in ons moment komt iemand
zijn hals uit genot of als erfenis bieden
en ofschoon de stok tot rust komt in de nerven,
haalt, haalt hij de gezichten uit het kleed.
De klap is niet de klap die hoort bij elk gezicht
en elk gezicht verdwijnt op het kleed.
Maar dit gedicht was ingegeven door vermetelheid, de pretentie van pythagoreïsch esoterisme en symbolische wiskunde was doortrokken van nog een andere puberale naïviteit. Het gedicht bevatte een andere herinnering, het waren nu niet de wolken van de herfst, maar algebraïsche bewerkingen. Wat zich achter de volle maan van de nul verschuilt. In de herinnering ondersteunde een negatieve grootheid een andere groei. Op de winterse spreien verschijnen, achter de stofwolken, engelen met appelwangetjes of knikkende, benige hoofden die teer en pek afscheiden. Vergeet niet dat de gestaltes die opdoemen uit de vonken, het dwarrelende stof of de wolken, zichtbare resten pek op hun tanden, vingertoppen of oorlelletjes hebben. Zijn het wellicht tekenen van hun herkomst of oorsprong? Onbekende banden met de wereld van steenkool en schittering worden soms verraden - en herkenbaar gemaakt - door de zwarte meeëters of door het restje
| |
| |
stof dat is achtergebleven na hun gesprek met Maria de maan.
Verscholen in het min nul, in de stoffige dozen, bleven de gezichten maar verder vluchten. Toen de takkenbos de spreien begon te kloppen, werden in de negatieve grootheden de symbolen gekrabd om een paar gedichten, een paar elkaar kruisende lijnen, vast te houden, tot de sprei uiteindelijk druk was bevolkt met gesprekken, natafelgekeuvel, met inwisselbare gezichten. Het was alsof de maskers werden bewaard in klerenkasten met drie spiegels en alsof ze van seizoen tot seizoen verschenen.
Het huis bevatte niet alleen die verwachte metamorfose, er lag ook een verborgen wonder in het verlengde. De studeerkamer van de kolonel. Tafels met plattegronden en ontwerpen, wapenrekken, titels, onderscheidingen, armillarium, projecties van Mercator. Hij lag achter de slaapkamer van mijn ouders, waar wij nooit kwamen. Die andere kant was de studeerkamer, waar de kolonel een groot deel van de middag en nacht doorbracht. Als wij een enkele keer die kamer binnendrongen, via een stiekem geopende deur, renden we geschrokken achteruit, als iemand die een atmosfeer binnendringt die hem afstoot. We gingen langzaam naar binnen, keken naar een hoek, een schaduw, een kermend meubelstuk, en we renden snel weg, als pijlen uit een boog.
Het was ook een geschenk van het verstrijken van de seizoenen. De kamer opende zich voor de nieuwsgierigheid van de andere bewoners van het huis tijdens de fluweelachtige overgang van zomer naar winter. Je kon er een stuk zwart en groen marmer zien, verschillende tekeningen van Florentijnse en Berlijnse zwaarden, een schaakspel van obsidiaan waarvan de schaakstukken zo groot als een hand waren. De kamer opende zich eenvoudigweg om te worden gelucht, maar voor ons was hij een soort bezwering, een uitdaging, iets dat uitnodigt tot een uitzonderlijke daad en tot een heimelijk achteruitdeinzen. Deze verschijningen bij het wisselen van de seizoenen, deze vluchtige periodes, die achter het bekende liggen, kwamen langzaam tot stand, als met een traagheid die niet gebukt gaat onder herhaling. Volharding leek geen deel uit te maken van hun aard. Ze waren vluchtig, even zichtbaar, schaduwrijk, maar omdat ze ons vervulden lijkt het - nu ze van ons gescheiden zijn door het zanderige stof van het tijdelijke - alsof ze zich uitentreuren hebben herhaald, alsof er ontelbare gezichten uit die spreien zijn blijven komen, alsof we werkelijk tijdenlang achter de Zuilen van Hercules hebben doorgebracht.
In die kamer, zolder, bibliotheek, rustplaats voor het dwalende, zou zich de magie onthullen die ik altijd in elke menselijke verblijfplaats heb
| |
| |
waargenomen, als de schuilplaats van een slak die zich met zijn defensieve labyrinten verdedigt tegen de aanvallen van de nachtelijke zee.
Het ging om de overtuiging dat zich daar, in het verre nabije, al het gevonk van een onzichtbare smidse bevond. Alle bewoners sliepen, maar in dat vertrek, dat niet anders was dan de andere, namen wij via onze diepst verborgen paden dat verschil waar. Er vonden bewegingen plaats die uiterst traag waren en ook bewegingen die het middelpunt waren van een duizelingwekkend snel draaiend wiel. Daar kreeg het leven ondoorgrondelijke bewegingen, overblijfsels van een liturgie in een onbewoond bos of dikke sijpelingen in een onderwatergrot; maar de slapenden kwamen met hun schelpjes naar het sterrenconcert en ruime koorlessenaars lieten de aanhef van de psalmen horen.
Het is de overtuiging dat de draak - wat is en niet is, verschijnt en verdwijnt, een schuilplaats achter de Zuilen van Hercules nodig heeft - eveneens beschikte over de bibliotheek als een bovennatuur. Daar zoekt men via de eenzaamheid een vorm van gezelschap; om preciezer te zijn: in de openbare bibliotheek, waar het gezelschap een vorm van eenzaamheid zoekt. De strijd tegen de draak moest worden geleverd in de oneindige banden tussen eenzaamheid en gezelschap. Door de herinnering aan die mysterieuze kamer - achter de zuilen - bij de kazerne, ontstond mijn idee van de Chinese cultuur: de bibliotheek als draak. Lao-Tse, de man van de betekenis van het scheppende ongeschapene, was bibliothecaris, en doctor Kung-Tse, de Confucius van de jezuïeten, werkte de laatste veertien jaar van zijn leven aan Yi king, het boek van de veranderingen, van het zichtbare en het onzichtbare, waar de draak zich vestigt in een boek om met de doden te spreken en de coördinaten tussen het onbetekenende en het onmatige kosmische te kunnen vaststellen. En alsof men het leesbare met het vuur tot leven brengt, kan men met het onzichtbare spreken.
Alleen de wil al om te trachten het onhoorbare, het onzichtbare naar een boek over te brengen, de wil dat het scheppende ongeschapene een betekenis krijgt, zegt ons dat die strijd met de draak achter de zuilen moet plaatsvinden, in een imaginair tijdvak, in de bovennatuur. Zoals in een of andere middeleeuwse legende staat dat de duivel graag in de schaduw van de klokketoren slaapt, zo brengt het scheppende ongeschapene graag de dag door in de bibliotheek, omdat de bibliotheek is begonnen onhoorbaar, onzichtbaar te worden, en zo zal de natuur zich weer in de bovennatuur bevinden.
We hebben ook het zintuig verloren voor iets dat net zo belangrijk is
| |
| |
voor de mens als het kampvuur, het glas water, de spiegel of het zwaard: het alfabet, dat wordt beschut zodat karavanen niet in de woestijn verdwalen. Met de herinnering aan het huis, de rivier, de plantages, de stier vinden we in het alfabet de vijf door de poëzie bijgedragen letters. Het zijn onleesbare tekens, het mogen geen tekens zijn die herinneren aan figuren, maar moeten symbolen zijn van de bestendiging van de in een alfabet besloten geheime uitdaging. Het is de offerande van de poëzie, vijf onbekende letters, de dwalende analogie tussen het kosmische en het aardse, van de wolk die de spiegel ingaat. Het waren de letters die op de bodem liggen en springen als vissen wanneer we water drinken uit de kom van onze hand.
Ik ging opnieuw de achtertuin in, en die afstand tussen de grens van het huis en de horizon werd eveneens door onbekenden bevolkt. De aanwezigheid van de hand op de andere hand in het holst van de nacht werd een rij muilezels die het bos binnendringen, het duistere. Ik bekeek hen en zag hoe ze met de meest onverzettelijke volharding een bestemming binnendrongen die ze niet kenden. Ze doorkruisten de zondeval en de verlossing, weerstonden een totale smart. Hoe dichter ik ze naderde, hoe beter ik het trillen van hun vacht kon voelen. Ze transpireerden, trilden en drongen verder naar binnen. Ze kenden hun bestemming niet, maar hielden vol. Ze dringen zowel hun zondeval als hun zaligheid binnen en hun volharding beschijnt de transportatie van de vracht. Je zou zeggen dat ze tegenover de straf die ze krijgen de straf van hun volharding stellen. Zonder het te weten dringen ze door tot achter de zuilen, ze ademen als een blaasbalg in de bovennatuur en transporteren de brede funderingen van de imaginaire tijdvakken. In de afstanden die ze afleggen liggen de onophoudelijke transformaties van de poëzie besloten. De volharding van de muilezel zaait in de afgrond, zoals de poëtische eeuwigheid zaait en weer opkomt in het kosmische. De een volhardt in zijn lichaam, de ander in de tijd, en bij beiden zie je dat hun vleugeltje zoekt naar het onbekende, bekende, onbekende complement.
Ik merkte aan de ongewone toename van de portrettenverzameling dat ik van het zenitachtige en het onverschrokkene, van de uitingen van de splendor formae, overging naar het duistere en het ondergedompelde. Toen mijn moeder stierf, werd haar map met portretten aan mijn verzameling toegevoegd; in die van haar hadden de naar de sombere Hades afgedaalden de overhand, in die van mij mijn tijdgenoten, die nog volop genoten in het domein van het licht. Dat wat ik nu met schijnbare kalmte
| |
| |
kan aanschouwen, was voor mij een zeer heftige, onvermijdelijke schok. Het was alsof de vroegere banden, de meest pathetische familieverhalen, opnieuw werden bevolkt, alsof ze kwamen natafelen en rustig een gesprek met ons konden voeren, zonder de minste verbazing van onze kant.
Te midden van zulke duizelingwekkende bewijzen had ik het gevoel ondergedompeld te zijn in het duistere. Hoe verder de foto's teruggingen in het verleden, hoe meer ze voor mij een gloed kregen, die werd getemperd door het lezen onder een gaslamp. Die foto's kregen weer hun serene vrolijkheid, hun zijdeachtige nabijheid. Het waren werkelijke, tastbare verschijningen die in het beeld bestonden, dat hun een bewegend lichaam, een hoorbare stem en een huiverend afscheid verleende. Het beeld dat ze als een schaal hadden achtergelaten, belichaamde hen opnieuw. Ze bewoonden het kasteel met de groene ruiten, ze liepen door de stad met de honderd deuren, ze woonden de mis bij in de kathedraal van Havanna. Deze prachtige, breekbare bevolking, die nooit klagerig of gehaast was, had mij niet nodig om het huis te bereiken waar de draak verbleef. Ik ben de geest die in verwarring is gebracht door die schijnbaar onthutste emigranten, ik ben het die luistert, op zoek gaat en de watten, de vanillegeur, de flikkerende lamp en het voorouderlijk gele kantwerk opnieuw verzamelt. Daar heb je Andresito, het wonderkind met zijn viool, die door een ongeluk om het leven is gekomen tijdens een tombola om geld voor de Onafhankelijkheidsoorlog in te zamelen. Hij speelde die avond in de smoking die zijn vader vaak droeg. Hij valt uit de lift en sterft, en mijn opa sterft kort daarop van verdriet. Als mijn oma over deze gebeurtenis vertelde, eindigde ze altijd in de trant van een antistrofe van een Griekse tragedie. Waarom moest het mijn zoon overkomen? Als kind wilde ik de violist zijn, die zich uitdrukte in ruil voor een confrontatie met het fatum. Hij kreeg voortdurend gestalte binnenin mij, zelfs door de dood heen. Hij was de afwezige, hij bevond zich met het puikje van de
familie in de duistere moira, hij bezette alle sympathos van de familie en ik vond het fijn mijn oma en moeder te horen vertellen over de uren dat hij studeerde en over de nacht van zijn dood. En de gevoeligheid van mijn tante Queta, de zuster van mijn vader, die heimelijk verliefd was op mijn oom Alberto, de broer van mijn moeder, bij wie zich achter het masker van de duivelse oom die iedere familie rijk is, een conversatiestijl verschool die ik altijd heb getracht weer te geven in de wortel van mijn verhalen.
In 1880 maakte mijn opa van moeders kant - een echte Cubaan, en jaren later een revolutie-emigrant - een reis naar Spanje. Omstreeks dezelfde
| |
| |
tijd maakt mijn opa van vaders kant - een Bask, een echte Spanjaard - op zijn beurt een reis naar Cuba. Jaren later verstrengelt het lot van beide families zich op een dusdanige manier dat wanneer ik een Spaans-Amerikaanse Bask werd genoemd ik een eigenaardig soort trots voelde, maar mijn werkelijke trots hoef ik niet eens op te biechten.
Een paar jaar voor haar dood opende mijn oma een titanische klerenkast, die zich in de achterste kamer van haar huis op de Prado bevond, waar mijn jeugd voelde hoe er een stortvloed van herinneringen op hem afkwam. Daar bevonden zich de smoking van mijn opa waarin mijn oom Andresito was gestorven, de jurken die mijn oma op de bruiloften van haar dochters had gedragen. Er stond daar ook een enorm bureau met een inktpot en een paar rendieren van bewerkt zilver, en op het bureau lag een handje van barnsteen, die in de achttiende en negentiende eeuw veel werd gebruikt voor het krabben. Die naïeve golf van herinneringen gaat naar de tweede strofe van mijn gedicht ‘Ode aan Julián del Casal’; om de titel van een van zijn gedichten te suggereren, zinspeel ik op het rendier van het bureau en een handje van barnsteen voor de rug. Soms denk ik er met genoegen aan terug dat op de dag van het afscheid deze titanische klerenkast zich opnieuw zal openen. We horen opnieuw:
Laat hem zwijgend gezelschap zijn,
laat hem zachtjes draaien naar
de fruitschaal waar de beren zijn
met het bord van sneeuw of het rendier
op het bureau, met zijn barnstenen handje.
Het was een smeekbede voor Casal en voor mijzelf.
De viool van oom Andresito in de magische klerenkast, waar hij in een goed afgesloten kist lag die hem tegen het stof beschermde, had in het hout een paar stilzwijgende nerven. Barnstenen groeven, een kleine grafheuvel van jaspis, een kleine, grappige, door Amphion gebouwde citadel. Tijdens die optochten in mijn gedicht ‘Gedachten in Havanna’, waarin ik mijn schoenen niet wil uitkiezen in een etalage, waarin ik zeg dat de kras in de teorbe haar geheim niet prijsgeeft, waarin ik suggereer dat de eerste fluit werd gemaakt van een gestolen tak, verschijnt plotseling ‘de in een doodskleed gewikkelde ijsviool in de herinnering’, die de serafijn van het bos doet ontwaken, die knoopt en ontknoopt in de herinnering. Het is de viool die de laatste orkestratie lijkt te geven: ‘mijn ziel bevindt zich niet in een asbak.’
| |
| |
Een oude Indiase legende brengt ons het bestaan van een rivier in herinnering, waarvan de bron niet vast te stellen is. Aan het eind wordt de stroom cirkelvormig en begint hij te kolken en te koken. In wat de rivier meesleept is een onmatige verwarring te ontwaren: discrepanties, stompzinnigheden, ze gaan samen met diamanten symmetrieën en gelijktijdige liefkozingen. Het is de Purana, ze sleept alles mee, ze lijkt altijd in de war, er is geen tweede in haar soort noch iets dat in haar buurt komt. Toch is het de rivier die naar de poorten van het Paradijs leidt. In de spiegeling van haar golven defileren de vestibule van de vuurtorenwachter, de koraalboom, de ketting van het tijgeroog, de hemelse Ganges, het terras van malachiet, de hel van de lansen en de rust van het volmaakte. Door de onophoudelijke contemplatie van de rivier geeft ze ons haar dualisme, het avontuur van de analogie en de koppels die zich op hun eilandjes terugtrekken. Een boom tegenover een stel ogen, een koraalboom tegenover het tijgeroog; de lansen tegenover het terras, daarna de helse lansen tegenover de paradijselijke terrassen van malachiet. Geprezen zijn wij, de vergankelijken, die de beweging kunnen aanschouwen als het beeld van de eeuwigheid en verrukt de parabel van de pijl kunnen volgen tot ze in de horizon wordt begraven.
Juli, 1968
|
|