| |
| |
| |
José Lezama Lima
De Maleise kris
Een fragment uit de roman Paradiso
Vertaling: Henriëtte Aronds
Toen José Eugenio de klas binnenkwam, was bij de eerste vorsende blik die hij wierp op het glanzende, wonderbaarlijke monster dat zich binnen zijn gezichtsveld uitstrekte, de gestalte van de leraar het minst zichtbaar. In de nevel en tussen het gebladerte - een monster van drietanden - zag hij polyeders die zich half openden en waaruit zich nerveuze zweepharen ontrolden, als een zeepaardje op het schild van een driehonderd jaar oude schildpad. En ertegenover bevond zich een ander monster, onverenigbaar met het eerste, dat zijn verbazing wekte vanwege zijn permanente groei en het matineuze integument van zijn huid. Hij begon dit groeiende monster binnen te dringen toen de kleine directeur zich vanaf zijn schelp kenbaar begon te maken als haalde hij een bonte pyjama te voorschijn voor de malicieuze intenties van de schijnwerpers die in dienst stonden van zijn perversies en eenlettergrepige woorden. Zo nu en dan, om een klank meer nadruk te geven, strekte hij zijn rechterhand, die uitliep op de twee halve cirkels van wijsvinger en duim, en verbrak snel weer de tijdens de slissende eindlettergrepen gevormde cirkel. Hij klapte zachtjes in zijn handen, als wilde hij de klanken opjagen tot hun schaal zou breken. Zijn traag uitgesproken lettergrepen leken daarna de droeve schaal terug te leggen op het kermende vernis van de pas geverfde tafel van de leraar. Het groeiende monster tegenover hem gaf José Eugenio nauwelijks de kans enkele gebaren hiervan in zich op te nemen; hij zonk weg in de enorme, abstracte huid van het monster in die grot.
Sommigen laten het leerboek Engels al zien, het is beige, met rode letters. De leerlingen die het nog niet hebben, staan op om naast iemand te gaan zitten die het al wel heeft kunnen bemachtigen; het is uitverkocht, ze zullen een paar dagen moeten wachten, en dat betekent dat er van plaats moet worden gewisseld, een gewaagde zet bij de aanvang van de ochtendlessen. Omdat het onderscheid niet het gevolg is van economische problemen, maar van een waardige samenloop van omstandigheden, voelen ze
| |
| |
allemaal een aanstekelijk, mysterieus soort vrolijkheid, vooral zij die het boek niet hebben kunnen bemachtigen, alsof ze meer respect verdienden, alsof ze een aparte klas begonnen te vormen. Zoals bij het uitdelen van het brood tijdens voedseltekorten in de oorlog, wanneer - na de gonzende heroïek van de gelederen -, de mensen die niets hebben gekregen zich opwerpen als halfgoden en kreunend thuiskomen, alsof ze een onderscheiding willen. Bij iedere plaatsverwisseling leek de klas te krimpen, zoals bij die orkesten die bij het spelen van muziek van Mozart het liefst hun omvang terugbrengen tot de eerste instrumentalisten en hun favoriete secondanten. Maar zeer spoedig zou het zilverachtige oppervlak van het kalf van de walvis worden gekrabd door een elastische rups.
Op die eerste schooldag zou José Eugenio voor het eerst het kwaad in zijn meest gratuïte vorm aanschouwen; voor het eerst zou hij het bewijs zien - dat verder ging dan het conciliaire probleem van het quod erat demonstrandum - van de onmiskenbare aanwezigheid van de erfzonde in ieder mens. Vanaf het moment dat hij de klas was binnengetreden - de aarzelingen, de verdeling van de lessenaars, de zachte stem die probeerde hen te sturen en vertrouwd te maken met een reeds als pijnlijk ervaren moment - sloeg hij een andere leerling gade die te midden van al die beduusde kinderen een komische beweeglijkheid aan de dag legde; en de melancholie van die eerste ochtend weg van huis, na een zeer haastig ontbijt en Oma Munda die hem met een zekere bezorgdheid had uitgezwaaid, maakte plaats voor angstige ironie. Hij zag een broodmager klasgenootje, wiens magerheid eerder tot uitdrukking kwam in een zekere elegantie dan in knokige uitsteeksels, met kringen die niet rijmden met zijn leeftijd. Blauwe kringen en lippen, die een rassenvermenging verrieden waarbij de blanke voorvaders overheersten. Zijn haar was bovenmatig zwart en geplet als metaal, er sprong geen enkel haartje uit die strakke kap, die een soort nachtelijke massa vormde, een soort zwart geworden, gegist most. De verrassing van nieuwe echo's vanuit het landschap dat nog steeds op hen af kwam, leek niet tot hem door te dringen. In die kleine hel, op de ondergrondse rivieren, leek hij als een aap een ijsschots met een onbekende en vervloekte kokarde te bemannen.
Fibo was de leerling die in zijn hand een pen met gekleurde linten hield, het unieke produkt en duivelse misbaksel van de gevangenisbarok. Het liep uit in een wrede punt, die ernaar hunkerde weg te zinken in de zachtste zandvlaktes van het lichaam. Hij moest van plaats wisselen omdat hij geen tekstboek had. Onder het mom van een opgewonden honger naar kennis,
| |
| |
kwam hij bij een van de lessenaars en moest per se de koorlessenaar van die andere schriftgeleerde binnendringen, hij stak zijn gekleurde pen in de kier van de lessenaar vóór hem, en met die binnendringende punt vol energie van de blauwe engel elektriseerde hij de bilstreek. In het jongetje vóór hem ontstonden tegelijkertijd twee reacties op de stormram met de iriserende kapperskleuren. De verrassing kwam in een scheurende punt en de jongen - geschonden en vergeven van de pijn - reageerde met marmeren geveins, opdat het leraartje die natuurlijke resorptie van de energie door de massa debuterende pubers niet zou onderbreken. Fibo, verrast omdat de energeia-ontladingen van zijn regenboogstokje ongestraft bleven, raakte door het dolle heen; hij nam een andere uitvalbasis, stak met de elektromagnetische punt en sprong weer op als een kikker die bevelen opvolgde van de gouden plaat van de inductieklos van een elektrolyseapparaat. Zo voorkwam hij dat het kalf van de walvis, het monster met de zilverkleurige huid, zou inslapen wanneer het zich met zijn korstmos of zijn gebobbelde ruggemerg onderuit zou laten zakken. Een stalen punt bracht de stralingen naar hem over, telkens wanneer de massa een lanssteek van die aapachtige, gemene Sint Joris kreeg, waarbij de draak de gedaante aannam van een onschuldige holte in de bilstreek.
Toen het monster tot bedaren was gekomen - op het onverschillige af - namen de lanssteken van de gekleurde zweep toe. Fibo sprong als een in extase geraakte dirigent die niet preludeert en de laatste bocht van zijn demonische dansje niet overziet, en veranderde van lessenaar met de alomtegenwoordigheid van een expert; wanneer hij naar een nieuwe zitplaats sprong, stak hij wild met de punt van de pen en liet bij het wegspringen een kras achter. Wie de prik kreeg, bleef maar doen alsof hij het toonbeeld van oplettendheid was en zei hulpeloos mompelend de indeling in lettergrepen na of liet palatale klanken tegen het gewelf klinken.
Afgezonderd van de rest van de klas - om de ruimte te benutten voor de deur die de klas van de eetzaal scheidde - bevond zich een Babylonische lessenaar die afgezonderd van de overige leerlingen en van hun koraalbewegingen stond en die onverschillig bleef wanneer de klas in een ontstuimig lachen uitbarstte of die met een zekere kinderlijke boosaardigheid glimlachte wanneer de aandacht werd gevestigd op een koperkleurige horzel die op het bord zat, dat volgeschreven stond met door elkaar staande breuken en met rijtjes onregelmatige Engelse werkwoorden. Fibo onderbrak even zijn uitzinnig overvloedige prikken. Hij had een dodelijke aanval op een nieuw doelwit in gedachten. Die jongen daar, die trots plaats
| |
| |
had genomen op zijn troon, die zijn macht beschermde tegen die deinende koraalmassa en onverschillig heen en weer schommelde alsof de afstand tussen hem en de andere horigen van de school hem behoedde voor de onbeschaamde harlekijnen pen. Vanwege zijn weke corpulentie en de melkachtige uitdaging van zijn huid die uitliep in een korte, gekrulde lok op zijn voorhoofd, leek Enrique Aredo een witte pauw met de goudkleurige kam van een fazant, werd hij een voorouderlijke minachting ten aanzien van Fibo's bezwete donkere huid en ongecontroleerde bewegingen. Aredo, die aan de rand van de klas zat, achter zijn lessenaar - een regenboog van glazen vulpennen, ivoren linealen en een zilveren passer met zijn initialen -, zwaaide bij het minste geringste teken van de leraar met zijn tekstboeken met slappe kaft en zijn schriften van linnenpapier; hij haalde ze uit een tas die net zo glansde als de kin van een porseleinen herderinnetje. Weggezonken tussen de rest van de klas leek Fibo de aangewezen persoon om die papperige massa de transversale ontlading van energie toe te dienen, de vibratie die in opeenvolgende golven het inslapen en gisten zou beletten van de zone die was gevrijwaard van de straling vanuit het centrum. Als een luipaardje tussen het onrustige gebladerte wachtte hij even. De leraar, met zijn rug naar de klas, schreef de vormen van de vervoegingen van de Engelse onregelmatige werkwoorden op het bord. Terwijl hij de lettergrepen stuk voor stuk uitsprak, schreef hij langzaam: freeze, froze, frozen. Die toespeling op de sneeuw leek, in een plotselinge antithese, de rug te krommen van het driftigste en gevaarlijkste duiveltje in Fibo. Behoedzaam en bliksemsnel liep hij tot halverwege het klaslokaal, en profiterend van Enrique Aredo's
glimmende onverschilligheid zakte hij met de snelheid van een danser in een Russisch circus door zijn knieën en stak zijn pen - druipend van prikkelbare kleuren - in de bilstreek van de jongen die op de troon van de indolentie zetelde. Hij draaide zich om met de snelheid van een bezetene die op zijn paard springt na zijn onbegrijpelijke wraak te hebben genomen, en toen hoorde hij de kreet van de geprikte jongen - het deed de aderen van zijn schandelijke onverschilligheid kraken -, maar alsof ze elkaar galopperend voorbijkwamen, vulde de bel die het einde van de les betekende het gat dat door de kreet was geslagen. De goden van de energie en de bliksem, belichaamd in de ontijdige komst van de bel, hadden Fibo's aftocht gedekt door aan te kondigen dat ze zich mochten verspreiden en hakten terstond het wassen hoofd af van de jongen die een mondvol bittere geluiden had uitgestoten.
De eerste klassen liepen langzaam leeg en vulden het plein, waar de geur
| |
| |
van door de dauw gereinigde bladeren zich vermengde met de geur van de keuken; zo'n geur van aangekoekt vuil van ovens en fornuizen waarin weeshuismaaltijden worden bereid. Fibo was verdwenen - hij at thuis tussen de middag - en twee aan twee of in groepjes genoten de leerlingen vreedzaam van de deinende afwezigheid van dat duiveltje met zijn vork en de gloeiende kool die zijn vochtige, bruine gelaat verlevendigde. Het was slechts een moment van rust voordat ze de eetzaal moesten binnendringen. Op het andere plein, afgescheiden door een kleine galerij, waren de ‘ouderen’ - de leerlingen van de hogere klassen - met de bal aan het spelen; ze sprongen en schreeuwden, gingen met uitgestrekte armen dicht tegen elkaar aan staan en hielden de leren bal hoog in de lucht; daarna maakte eentje zich tijdelijk meester van de bal, die hij vervolgens tegen de grond smeet, alsof het gestuiter moest aantonen dat de energie en de geest van de bal nog levend en wel waren. Op het eerste plein, waar de leerlingen uit de lagere klassen een beetje beduusd en stijfjes met elkaar stonden te praten, maakte Enrique Aredo zich - ogenschijnlijk onverschillig en sloom - met een week, plantaardig verstand meester van die vage nieuwsgierigheid die aan het oppervlak van die pauze dreef. Bij een van de groepjes had hij het over zijn varkentjes, een term die hij met onzekere bevalligheid bezigde, want bij de laatste lettergreep glimlachte hij alsof hij ze op de boerderij van zijn vader zag ronddartelen. Hij sprak over de verstikkende geur van de verrotte guave, over de opwinding van de speenvarkentjes die werd veroorzaakt door die aangename geur van verrotting. Hij liep naar een andere groep, waarvan hij de onverschilligheid probeerde te laten smelten door een
tekening te laten zien ‘die een vriend van zijn vader had gemaakt’, om zo zijn venijnige belangstelling te verbergen. De weke lijnen van het gezicht hadden aan kracht gewonnen door een soort plooi van schier ironische perversie die de schilder had geprobeerd aan te brengen om de blauwe welwillendheid van de golven die zijn monnikenwangetjes binnendrongen te neutraliseren. Was de tekenaar en vriend van zijn vader daarin geslaagd? De korte lachjes, die werden onderbroken door heimelijke blikken en knikjes, onthulden dat wat de schilder had proberen te verbergen des te zichtbaarder was geworden, alsof dat verborgen gedeelte het belangrijkste akkoord van zijn karakter was. Daarna liep hij op de nukkigste en sufste jongetjes af, die zwijgend waren gehuld in de ondoordringbare bitterheid die hun voorvader de winkelier hun had opgelegd, en zei, op zijn schoenen wijzend: ‘Wie had kunnen denken dat er een antilope aan mijn voeten zou sterven.’ En terwijl een van hen een
| |
| |
dolksteek nabootste, liep hij minachtend van die ‘bruten’ weg, zoals hij ze met geveinsde mannelijkheid noemde.
De bal vloog over de twee pleinen heen en bracht ze als een booglamp met elkaar in verbinding. Alsof ze door een bres sprongen om het kokende pek te ontvluchten, drongen de ‘ouderen’ schreeuwend in hun bezwete, fel gekleurde shirtjes met daarop de haast onleesbare initialen van hun sportclub de klas binnen. Het fluitje, dat de kracht ontbeerde om de nieuwe volgelingen bijeen te drijven, stierf weg in een zwak, gedempt geluid. De eerste gymnasten die het kleine plein opkwamen, gingen met de snelheid van een magisch toeval rondom Enrique Aredo staan, die glimlachte, blij met de aandacht die hij kreeg. Ze vroegen naar de elegante, fraaie schooltas, waarin je bij het openslaan van de flap de ruggen van de leerboeken met hun verschillende kleuren kon zien. Vol van een vreugde die hij niet eens probeerde te verbergen en die te zien was aan de blos die als een wolk over zijn gezicht trok, zei hij: ‘Russisch leer, en het inlegwerk is Florentijns, ze wilden er een van varkensleer voor me kopen, maar vlees van een onrein beest eten staat me tegen, en het strelen ervan staat me nog meer tegen!’ En de hardnekkige achtervolgers van de bal - nog steeds enigszins bezweet - lachten, verbaasd als een kudde die een vreemd uitziend dier staat aan te staren, als de vreugdevolle hondshaaien wanneer ze een homerische zalm omsingelen, of het gekrulde zeepaardje met zijn dorische verrassing ten overstaan van de duistere scharen van langoesten.
Aan een van de kanten van het plein van de eersteklassers kwamen twaalf badhokjes uit, die veeleer onaangenaam dan sober en die uiterst praktisch waren, met een douche die slechts de ijzige wellust van zijn waterstraal te bieden had, een langzaam leeglopende afvoerpijp, die het inzepen in een geur van potas en kokosolie verlengde en die probeerde de herinnering aan het geboende puberlichaam aan stukken te scheuren. Het geschreeuw van de gymnasten en het verlegen gefluister in de rijen van de leerlingen van de lagere school hielden abrupt op; rector Jordi Cuevaro-Iliot, breed maar lenig en met een groot, blond, mannelijk hoofd, stak de twee schoolpleinen over, gevolgd door een eerbiedig zwijgen van de beginnelingen. Zijn gezicht was van stug leer en had vuurrode plekken en een veelkleurige baard dank zij allerlei slimme smeersels. Het deed denken aan Charles de Saulier, Sieur de Morette van Holbein, alleen was het wat weker en had het niet zoveel duistere zorgen, als was het geretoucheerd door Murillo. Zijn neuslijn, krommer dan die van Sieur de Morette, leek, in een late reconstructie, te rusten op de zachte verwijding van de heel licht
| |
| |
trillende neusvleugels. Zijn brede schouders en zijn zichtbaar ronde borst werden extra benadrukt door een stel benen die zijn bovenlijf met hetzelfde verbijsterende gemak droegen als dat waarmee mierenkolonies een kikkererwt meeslepen. De handschoen van wilde otterhuid en een feodale staatsiedegen - zijn attributen - waren in de al genoemde kopie van Murillo vervangen door een gouden pen, waarmee hij de namen noteerde van degenen die onder het middageten hadden gepraat en die voor straf moesten binnenblijven en niets mochten zeggen. Hij liep naar het midden van de eetzaal, waar een bankje met stokbroden stond, die daar lagen opgestapeld alsof het brandhout was. Hij begon ze te snijden met de snelheid van een koksmaatje dat uien moet snijden voor een spoedbestelling, maakte voor elke tafel gelijke stapeltjes terwijl de stukken brood door de onophoudelijke trilling van het snijden spartelden als trieste, met hun staart slaande vissen die uit hun vijvers worden gehaald. Maar deze originele verdeling van het brood - nooit verworden tot een mechanisch en passief proces - was een van de zaligste en onvergetelijkste proeven waaraan rector Jordi Cuevarolliot zijn beginnelingen onderwierp. Hij begon het ene stuk brood na het andere te gooien naar de leerlingen van de tafels van de eetzaal, het ene na het andere, tot hij een onoplettende leerling verraste en zodoende de regelmaat verbrak; dan wierp de rector hem een heel stokbrood toe, een teken dat hij wakker moest worden; met deze haast speelse bevalligheid leerde hij hem oplettendheid, de magische doorzichtigheid van de behoedzaamheid. Iedereen moest die vliegende stip in de gaten blijven houden, die op elk moment moedeloosheid, melancholieke onverschilligheid, wisselende stemmingen, kwalijke apathie op het spoor
kon komen. Er moest tegelijkertijd aandacht worden geschonken aan de honger en aan de geveinsde waakzaamheid, omdat je niet alleen gespitst moest zijn op de knal van die meelvogel, maar ook op een onzichtbare zweepslag die misschien onhoorbaar klapte tussen het zich verheffende lichaam en de verraste lucht. De onoplettende leerling werd er zich al snel van bewust wat een belachelijk figuur hij sloeg, want het niet opgevangen brood stuiterde tegen de glijdende schalen - die als zwaar beladen schepen over de marmeren tafels voeren -, waardoor de gedraaide vezels van de Juliaanse aardappels alle kanten uitvlogen; of er kieperde door de hardnekkige worp van het slingerwapen van de breedgeschouderde Provençaal een waterkan om, waarvan het water zich kronkelend in de geïmproviseerde bedding verspreidde, waarna de beginnelingen in de buurt zich stilhielden en er een horde bedienend personeel met stinkende, absorberende vaatdoek- | |
| |
jes toesnelde. De prijs die de onoplettende leerling betaalde was vernedering, want zijn elementaire bewustzijn ten aanzien van de gesplinterde broodkruimel was op dat moment inferieur aan dat van de andere zwaluwen van zijn stal en dat van de vissen. Enrique Aredo was daarentegen op een geheel andere manier behoedzaam; hij sloeg geen acht op de te verorberen heerlijkheden en keek aandachtig naar de parabolische boog van de stukken brood, naar de waakzaamheid van de andere gezichten, of naar de gezichten waarvan hij al vermoedde dat ze nergens bedacht op zouden zijn; hij werd vervuld van een vreemde, lome spanning wanneer hij bij voorbaat al genoot van de catastrofes die straks zouden plaatsvinden. Wanneer de catastrofe plaatsvond binnen de grenzen van het gebied van de door hem berekende mogelijkheden, beleefde hij het
sadistische lustgevoel de maat te buiten zijn gegaan; het was alsof zijn seksualiteit, die leek op die van insekten met de glanzendste vliesachtige schilden, het Nippon van het toeval en van de samenkomst van al zijn mogelijkheden in een fortuinlijke coordinaat moest doorkruisen. De reflexen die werden geprikkeld door de waakzaamheid, door de extase van bijna al die door de onverwachte meelhomp gebiologeerde pubers, door de aandacht die de raadselachtige verscheidenheid van alle zintuigen tegelijk berijdt, leerden de meesten van hen eraan te wennen te eten zonder het af te laten weten, zonder zich helemaal over te geven aan die platgewalste duisternis tussen de hemel van het gehemelte en de vochtige, gulzige aarde van de tong.
De buizen met het stromende of zo nu en dan afgesloten water maakten muziek die klonk als beignetten die goudbruin worden gebakken. De lichamen die onder de waterstraal stonden te springen waren blij als zich uitrekkende vissen onder een waterval; ze rekten zich wild uit, zodat het water met meer geweld brak wanneer het neerkwam op hun tot het uiterste gespannen spieren. De buizen die door de krioelende arabesken van het geluid van het water liepen, leken - vanwege de gebroken metalen platen die de hymne van alle lichamelijke zwellingen afzonderde en vanwege het verschil tussen de waakzame stilte van de eetzaal en de bonte vrolijkheid die werd opgewekt door het vallende water - een geheime ondergrondse kamer te vormen waarin ieder lichaam - met haast onzichtbare bewegingen of een tijdelijk onbegrijpelijke versnelling - de bevelen opvolgde van een identieke maar ook - wanneer de lichamen haar hun transmigraties offerden - oneindig andere muziek. De waakzaamheid, die de gedisciplineerde leerlingen van de eetzaal tot in het uiterste op hun hoede deed zijn, maakte plaats voor het uitrekken van de spieren bij het horen tikken van
| |
| |
het water, en galoppeerde naar een tussen de cementering en de metalen platen gevangen crescendo. Na de vliegende verdeling van het brood vielen de gedisciplineerde leerlingen in slaap, alsof er een echo door hun binnenste ging, vastgeklonken aan het water van die gevangenis; het was als de extase die door een koor heen trekt bij het zingen van een Kyrië van Palestrina wanneer het ochtendlicht wordt gedempt door het zachte, besluiteloze herfstweer en niet meer door de dikke vensterruiten naar binnen kan glippen. Wanneer rector Jordi Cuevarolliot zich na het afschieten van die malicieuze meelduiven weer terugtrok, sloegen de baders een handdoek om hun middel en versnelden hun pas in hun klepperende sandalen met de initialen van de school. Op dusdanige manier, dat José Eugenio Cemi een hele tijd lang het lichaam voor ogen stond dat nauwkeurig wordt omschreven in de vierendertigste nacht, toen een jongeman, de Koning van de Zwarte Eilanden, in het paleis kreunend zijn tuniek optilde en bekende dat hij vanaf zijn hoofd tot aan zijn middel een man was en dat zijn andere helft van zwart marmer was. Hij had zojuist het hoogtepunt van zijn spanningen bereikt, een elektrische draad was zojuist door hem heen getrokken toen hij aan de verrassing moest voldoen, hij had juist op die vliegende meelachtige punt gewacht, toen het leek of het geluid van het water, vermengd met de waakzaamheid, werd gevangen in of vermengd met die zalige lichamen, vastgeklonken in de marteling die werd veroorzaakt door die handdoeken van oosterse ketteraars. De herbeleving van door elkaar lopende smaken en van lichamen, eerst verscholen in de druipende grotten, en ook verborgen in het geluid van het water zelf, deed in José Eugenio een
tastbare indruk ontkiemen, die de plaats van het zicht inneemt. De door elkaar heen lopende smaken zouden voor hem een oneindige seksualiteit worden die ontstond bij de gedachte aan een onmogelijke aanraking, waardoor hij blindelings de lichamen in de verte en in het geluid van de door gevangenismuren gefilterde watervallen kon reconstrueren. Om de seksuele prikkel te voelen móest hij zichzelf blind maken, de springende lichamen in de middernachtelijke waterval reconstrueren, terwijl het bekoorlijke afwachten van een zichtbare, nabije seksualiteit hem naar een wachten voerde dat niet kon worden doorkliefd, een oneindig wachten, waar de simpele aanwezigheid van een object een onverdraaglijk, verwarrend verraad was, dat hem deed janken als de beesten die op zoek zijn naar het nachtelijk kreng in staat van ontbinding. Toen het middageten achter de rug was, waren de vrolijke gymnasten van de waterval ook verdwenen. Alsof de metalen platen waren verwijderd, dein- | |
| |
de het baderskoor toen ze bij de bekerkast hun roddels spuiden. Alsof het een geheime wisseling van de wacht betrof, liepen ze naar één punt en verdwenen in de damp van verse koffie, waardoor er een einde kwam aan de waakzaamheid van een enorme, enigszins monsterachtige, grijze kat, van het soort dat in de nachtmerries van de generaals van de Honderd Dagen voorkomt, met een vacht die alle kanten op staat en eindigt in ontelbare buisjes, als beginnende borstjes, en die zich voortsleept door de eetzaal als de fluitende schaduw die uit de zee opdoemt en weer verdwijnt, opgeslokt door de zich verspreidende geest van de katoenboom.
* * *
Op zaterdag waren de lessen om elf uur afgelopen. Een vrije middag om je te vervelen met dammen op een bord met brandplekken van de sigaretten van de lunch, dat kantelt, als doorweekt karton ombuigt, tot de middag eindigt in een gelatineachtige, trillende rook. De jeugd is de tijd waarin we de verveling in zijn meest pure vorm proeven. Verveling, tegenzin, ledigheid, luiheid, dezelfde blauwe das met de dashouder van opa. Daar bevestigd door de andere hand tijdens het ontwaken.
‘Vanaf de eerste schooldag,’ zei Fibo tegen José Eugenio Cemí, ‘wist ik dat jij de zoon van een Spanjaard was. Je haalde geen kattekwaad uit, je was niet echt verbaasd, je leek het kattekwaad van de anderen niet te zien. En toch, nadat ze ons achter de lessenaars hadden gezet, was jij degene naar wie je blik uitging. Je achterste is als een wortel. Als je stilstaat, lijkt het alsof je aan het groeien bent, maar dan naar binnen toe, naar een droom. Niemand kan die manier van groeien verklaren.’
‘Toen ik de klas binnenkwam,’ antwoordde José Eugenio, ‘was ik uiterst beduusd, het leek of het regende. Ik stuitte op een mistbank, ik kneep in de inkt van een inktvis. Jouw scherpe punt maakte me er van bewust waar ik was, corrigeerde me; hij raakte me aan en ik was geen boom meer. Ik heb gemerkt dat noch Alberto Olaya noch ik door jou werden geprikt. Wat een onverschilligheid jegens ons, mijn beste.’ Toen hij dat zei, kon je duidelijk merken dat hij de draak met Fibo stak.
‘Ik dut bijna nooit in,’ ging José Eugenio verder, ‘bijna nooit zit ik onderuit gezakt. Ik ben altijd antwoorden aan het maken, andere houdingen aan het creëren. Ik heb tegenspel nodig, dan komen de scheuren, het feit wordt alleen door mijn antwoord gecreëerd. En dan komt er onveranderlijk een moment waarop ik me geïrriteerd voel, ik geef antwoord zonder
| |
| |
dat me iets wordt gevraagd, het is dan net alsof een derde persoon me iets vraagt. Maar je bent nog niet van me af. Waarom ontsnapten wij tweeën die dag aan de Maleise Kris?’
‘Ondanks de mist waarover je het hebt, kon ik zien dat je de inktpot dichter bij je hand zette. Ik wilde liever eerst Enrique Aredo laten schreeuwen. Met Alberto Olaya was het wat anders. Ik wist zeker dat hij midden in de klas met mij was gaan vechten. Maar dat was niet wat me tegenhield. Als hij bij me in de buurt is, voel ik dat hij me gemakkelijk de baas is. Ik heb hem een keer Engels zien praten met een paar zeelui. Een keer ben ik langs zijn huis gegaan en zag dat hij aan het schaken was. Een andere keer stond hij op de hoek bij zijn huis te roken zonder dat het hem iets kon schelen dat zijn familie het zou zien. Hij neemt sneller een beslissing dan ik, hij is mij voor; ik besef dat hij een verfijnder dier is. Ik heb geen zin om hem te ergeren, ik respecteer hem. Ik zou willen dat hij me zijn geheimen toevertrouwde. Ik wil hem niet prikken. Als hem iets naars zou overkomen, als een stel dieven hem ergens buiten zou aanvallen en hem aan een boom zou vastbinden, dan zou ik degene willen zijn die hem losmaakte, degene die hem zou helpen een knoop los te maken, en zonder dat hij iets tegen me zou zeggen, zelfs zonder dat hij me zou bedanken, alleen het feit op zich, zou voor mij het geluk betekenen, een goed humeur voor een paar dagen. Dat niet ik, maar een ander hem pijn doet, en dat ik dan kom om hem te helpen de touwen van de stoel door te snijden waarop ze hem hebben vastgebonden. Omdat ik voel dat hij veel meer is dan ik, moet het ook maar iets superieurs zijn dat hem vastbindt. Vechten met wat tegen hem vecht, want ik weet dat ik tegen hem niet op kan. Toch droom ik altijd dat iemand hem vastbindt.’
‘Als ik de deur uitga,’ zei José Eugenio, ‘dan vertrouwt mijn Oma Munda me altijd toe aan het Kindje van Praag, het kindje met het kleed. Als hij haar smeekbeden zou hebben verhoord, dan zou de inktpot recht op je hoofd zijn gevallen, zodat je zou veranderen in een bibberende duivel. Telkens wanneer er een inktpot wordt omgegooid, óf nieuwe galonnen op je mouw, óf een klein snorretje, maar niet meer onder de neus. Maar mijn inktpot, onder de bescherming van het kindje met het kleed, zou je gehuld hebben in een glimmende toog van uitstekende snit.’
Fibo vond dat gepoch niet leuk. Je kon het merken aan de pauze, die hij rekte voordat hij antwoord gaf. ‘Jullie twee, jij en Olaya, waren degenen van wie ik wilde dat ze zouden zien wat ik allemaal durfde,’ zei hij heel zachtjes, alsof hij vreesde dat de woorden zich te ver van hem zouden
| |
| |
verwijderen. ‘Aredo's kreet is een vermakelijke verovering binnen de tijdslimiet van een les. Als er meer tijd was geweest, dan weet ik niet hoe ver ik had durven gaan... misschien had zelfs de inktpot, of Olaya's superioriteit me uitgedaagd, want ik kan niet lang stil blijven zitten in de arena zonder een pijl af te schieten, zonder het gevoel te hebben dat de tijd moeite heeft met slikken, stokt.’
|
|