Martijn Rus
Over Robert Pinget en Quelqu'un
Robert Pinget werd in 1919 in Genève geboren. Hij studeerde rechten en vestigde zich in 1946 als advocaat in Parijs. Hij hield zich daar eerst bezig met schilderen; zijn literaire debuut maakte hij later, in 1951, met de novellenbundel Entre Fantoine et Agape. Sindsdien heeft hij verschillende vormen van proza beoefend, waarvoor hij erkenning verwierf in 1963, toen hem voor de roman L'Inquisitoire de Prix des Critiques werd toegekend. Maar pas nadat hij in 1966 de Prix Femina had gekregen voor Quelqu'un werd hij bij een groter publiek bekend. Voortaan werd hij, zeer tegen zijn zin trouwens, als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de nouveau roman beschouwd. Overigens heeft Pinget ook toneelstukken geschreven, die duidelijk verwant zijn met die van Samuel Beckett. Diens stuk All that fall heeft hij in het Frans vertaald onder de titel Tous ceux qui tombent. Van Quelqu'un heeft Pinget een televisiebewerking geschreven: Le Bifteck, gepubliceerd in de Revue Minuit, no. 44, mei 1981.
Quelqu'un is - in zekere zin - een irritant boek. Dat heeft onder meer te maken met het verhaal: de verteller, een gewezen kantoorbediende, is eindeloos op zoek naar een papiertje dat hij nergens kan vinden, zelfs niet in de vuilnisbak. Het gaat bovendien om een waardeloos papiertje, waar een volkomen onbelangrijke notitie op moet staan. Daarenboven spreekt hij zich voortdurend tegen. Hij raakt in de war, zodat het soms niet eenvoudig is hem te volgen.
Maar Quelqu'un is ook en vooral een fascinerend boek. Het feit dat de verteller de belichaming van een menselijk tekort is, speelt hier zeker een rol. Hij lokt herkenning en meegevoel uit (wie is er nooit een papiertje kwijt?), vooral ook omdat hij voortdurend krampachtige pogingen doet om zin te geven aan zijn lege bestaan, pogingen die steeds weer mislukken, al durft hij dat aan zichzelf noch aan anderen toe te geven. Daar komt bij dat hij onveranderlijk bang is de waarheid te horen, wat hem kwetsbaar en schuw maakt. Hoewel hij samen met een jeugdvriend een pension leidt, is hij bang voor de gasten, en zelfs voor de dienstmeid. Alleen met de achterlijke Fonfon, een jongen van een jaar of twaalf, kan hij goed opschieten.
Pinget maakt ruimschoots gebruik van woorden en uitdrukkingen die bepaald niet tot het ‘algemeen beschaafd Frans’ behoren, maar uit de spreektaal stammen: ‘la barbe’ (shit), ‘roupiller’ (een dutje doen), ‘pinard’ (wijn); soms is zijn taalgebruik uitgesproken plat: ‘papier-cul’ (pleepapier), ‘chiottes’ (plee), ‘gogues’ (idem), etc. Op die manier benadrukt hij de verschrikkelijke alledaagsheid van het leven van de pen-siongasten. Hetzelfde effect van alledaagsheid bereikt Pinget door de verteller vaak te laten herhalen wat anderen gezegd hebben, waardoor het verhaal sterk doet denken aan al die gesprekken die mensen overal, thuis en op straat, met elkaar voeren. Dat is bij voorbeeld het geval in de volgende zin: ‘Ze zei, dat ze de hele middag in de stad op zoek was geweest naar goedkope