Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1990 (nrs. 49-52)
(1990)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
H.H. ter Balkt
| |
2In deze kamer wonen zo te zien doffe Madurodammers. Eerst valt je oog op de Mongool: de jongen of het meisje. Daaraan ontspruitend bestijgt een dwangmatig gerangschikte reeks trouwfoto's de wand, wellicht opklimmend naar soortelijk gewicht. Aan een draad kleeft een klompje, ongetwijfeld het schip van Berend Botje, die afvoer uit Zuidlaren zoals ons het liedje toezingt:
Berend Botje ging uit varen,
met zijn scheepje uit Zuidlaren,
de weg was recht, de weg was krom,
nooit kwam Berend Botje weerom.
Uit de klomp daalt een plant dunner dan een nevelsliert, vreeswekkender dan een mistflard ronddolend over de Buurser Heide. De knusse kussens zijn echte etters. Ze bieden vertrouwen aan maar zuigen je geest leeg. Misschien traden ze ook al op in de nacht van de zeventiende op de achttiende van een of andere maand in een hoeve of grijs paleis in Engeland, in het jaar 1216. Ze hebben iets vernietigends en sluws over zich, die kussens. Ze lijken op tevreden beramers, een vers complot achter de rug. De bank | |
[pagina 17]
| |
wacht op de rechtvaardiging van zijn treurig bestaan, het is duidelijk dat hij op herijk wacht, op een nieuw Magna Charta, een verhelderend Groot Charter; de bank lijdt. De planten zijn schraal en behoeven water. Vruchteloos steekt de duistere grootvader zijn pijp aan: geen vonk vonkt hier, het is werkelijk een lage kamer. Dit lijkt wel een sterfkamer in Newark maar dit is geen hoeve. Zelfs planten leven hier uiterst moeizaam. Geen weldoende fee met groene vingers gaat hier rond. Hier heerst de platte geest van het vlees. Dit moet wel een Nederlandse kamer zijn, en geen kamer te Newark. Merk die droevige melancholie op die zoetjes afstraalt van het behang. Merk de berekening op in de rangschikking van de onderzetters of asbakken op de fraai gefineerde tafel! Merk op hoe boos de bank spiedt uit zijn knopenoogjes, hoe boos en gelaten... Het wordt nooit iets met het land waarin deze kamer staat, waarin deze tafel staat, waarin deze lijdzame foto's hangen. Het wordt nooit iets met die lamp: een veelkantige zoetwaterspons die een heldere beek zoekt. Werkelijk, dit is een kamer die schreeuwt om de springbronnen van de democratie. Wanneer ik op die bank zou moeten zitten zou ik gek worden binnen vijftien tellen. Eén; twee; drie; vier; vijf; zes; zeven; acht;... het grote aftellen lijkt op deze foto al begonnen, Ka, de twee kaarsen ter rechterzijde voeren een stukje goedlachsheid en welwillendheid aan, maar owee wat zijn ze ver weggestopt. Dit moet in Nederland zijn. En twee bushaltes voor de deur. | |
3We zijn hier in Siepelstad - dat is Uienstad. In 't echt heet het stadje Ootmarsum. ‘De naam Ootmarsum wordt in 917 voor het eerst vermeld’. ‘Ten zuidoosten van het stadje, aan het (niet langer bevaren) Kanaal Almelo-Nordhorn, ligt de Hunenborg, een ovale Karolingische walburcht’. Op de achtergrond van de foto staan de vlöggelaars. Een stokoud lied zingend trekken de vlöggelaars (of vleugelaars) over de straten en ook door de huizen. ‘Dikwijls hebben we met belangstelling dit oude gebruik bijgewoond. De mensenslinger trok eerst door de hoofdstraten der stad: de Grote Straat, de Schildstraat en de Markstraat. Overal kwamen de mensen aan deuren en ramen of lieten op straat de optocht voor bij | |
[pagina 18]
| |
gaan, velen volgden het achterste eind van de stoet’. (J.J. van Deinse) Het stokoude lied dat op paaszondag wordt gezongen, gaat over de verrijzenis van Christus. Kijk, daar staan de zangers, aan het eind van hun omgang gekomen na hun tocht dwars door straten en huizen, hun regenjassen lijken wel uniformen... Maar, hoeveel mensen, wat een leven! De kerk van Bentheimer zandsteen, links op de achtergrond, bestaat al bijna achthonderd jaar; het stadhuis pal achter de zangers dateert uit 1780. De keitjes op het dorpsplein leven. Alleen de pilaren links zijn wat smalletjes: offers aan de middenstand. Maar, keien van dat plein, ik ben jullie dankbaar dat jullie mij dikwijls hebben willen dragen. Wat een, inmiddels bijna uitgestorven, goedmoedigheid! Leef, bid ik jullie, nog lang dóór: zangers van Ootmarsum, inwoners van Ootmarsum, keien van Ootmarsum en lucht boven Ootmarsum. | |
4Een Nederlands landschap. Een Nederlands landschap - met excuses aan Willem van Toorn - is per definitie leeg. Er waait lucht in, er waaien populieren in; er zoemt een geluidswal in. Het is hier weinig wat de klok slaat. Wij zijn namelijk dol op weinig. Veel, dat is voor grotere landen en grotere zielen. Nee, weinig moet het zijn; asjeblief heel erg weinig. Dat heel erg weinige staat hier dan bij elkaar. Asjeblieft, houd ons voor weinig, smeken de ingrediënten van dit landschap. Hun smeekbede is niet vergeefs. Wij houden jou voor klein, Laagland; voor weinig en voor vergeefs. | |
5De maan staat maar half op de foto, waarom niet de hele maan. De maan, symbool van vrouwelijkheid en van de waanzin, maar toch zullen we het nu van de maan moeten hebben en niet van de krankzinnige, malende zon. Te lang: die zonnewagen als symbool van kracht. Ach, symbolisme van Mallarmé dat samen met de onderwereld van Freud en de gedachtengangen van Nietzsche, de werkelijkheid van de twintigste | |
[pagina 19]
| |
eeuw in stukken hieuw, dwarrel toch heen. Dwarrel neer op een stil paviljoen en sterf daar in vrede. Laat, na honderd jaar slaap, de werkelijkheid wakker worden en eindelijk opstaan. Wat zal de piano tot klinken brengen of wie, en wat zal het projectiescherm gaan vertonen, niemand die het nog weet. Maar asjeblieft niet de sprookjes van Mallarmé en diens duizend volgelingen die genietend hun eigen winderigheid opsnuiven, al dansend om hun eigen blikken kalf. Misschien de regels van Innokenti Annenski, Er is een kaars binnengebracht, uit ‘Stalen krekel’: Ken je niet dat bedrieglijk gevoel/ als er schemering dwaalt door de kamers,/ van een ruimte, vlak naast die van ons,/ waar het leven heel anders van aard is!Ga naar voetnoot* Leve de wind; leve de maan. En, wat de zon van de macht aangaat, niet dat we je kunnen missen, maar we zullen je een beetje minder bezingen, kleine zon. Giacomo Leopardi, Aan de maan, uit ‘Natuur zal kunst nooit blijvend evenaren’, een regel om een tijdje over na te denken:
Sierlijke maan, ik weet nog dat ik naar de
Top klom, een jaar terug, van deze heuvel,
Vol van benauwdheid, om jou te aanschouwen:
En hoe jij toen, zoals ook nu weer, boven
Het bos hing en het bos geheel verlichtte.Ga naar voetnoot**
|