| |
| |
| |
Ton Naaijkens
Musils eilanden
Isolement en uitzondering in ‘De man zonder eigenschappen’
Een schaar
‘Een schaar was hij, die er doorheen had willen gaan, en hij kon op geen enkel wollig haakje van sympathie en aversie bogen waarmee de natuur de mensen anders met elkaar tot één breisel verstrikt.’ [Pr 723] Dat is de zin uit Grauauges nebligster Herbst, een van de vele autobiografisch geladen teksten van Robert Musil, die het raadsel van zijn persoon het wrangst verwoorden. Grauauge is iemand die zich met een zeker geweld van de anderen wil ontdoen, een van de literaire figuren waarin de schrijver zichzelf een plaats had toebedacht. Er zijn vergelijkbare figuren met vergelijkbare handelingen en gevoelens. Moosbrugger ontdoet zich bijvoorbeeld ‘van nature’ met ‘iets hards, een schaar of een mes’ van de vrouw die zich aan hem opdringt. De scherpe pen waarmee de echtgenote van een majoor uiteindelijk wordt afgewezen, Ulrichs pik die Bonadea's toenaderingen ontmantelt, de spitse tong waarmee de zogeheten man zonder eigenschappen de mensen die hem omringen neersabelt - stuk voor stuk zijn het attributen waarmee de Musiliaanse held zich afscheidt. Over die in zekere zin asociale trekken valt het een en ander te zeggen.
Er is wat mij betreft geen wezenlijk verschil tussen de manier waarop de jonge Musil met zijn inktscalpel ‘vivisectie’ op de werkelijkheid zegt te plegen, en de wijze waarop Törless het op gemeenschapszin geënte gestichtsleven ontvlucht. Er blijkt dezelfde levenshouding uit die de man zonder eigenschappen in feite bepaalt. Het is geen toeval dat de buitenstaander Ulrich zich aan elke sociale binding onttrekt en slechts de onontkoombare bloedverwantschap met Agathe kan accepteren. Maar zijn zus Agathe is dan ook een onlosmakelijk deel van de verwijdering. Op het opperste moment van hun toenadering tot elkaar lijkt ‘een diepe greppel van onwereldse afkomst het tweetal op te slui- | |
| |
ten in een nergensland’ [MoE 1025]. Afzondering en geluksbeleving hebben met elkaar te maken.
Musil gebruikt in zijn werk vaak het eiland om de uitzondering en de afzondering te situeren. In het geval van Ulrich en Agathe gebeurt dat eerder metaforisch, ze trekken binnen in het ‘rijk van de liefde’ dat net als de zee ‘een toestand vormt’ [MoE 801]. Maar wat komt daar wel en niet tot stand? De afwijkende situatie die telkens gezocht wordt, heeft iets uitgesproken dubbels. Het geluk is evenzeer met zijn eigen tegendeel verweven als het eiland de zee nodig heeft om eiland te zijn en de zee het eiland om te kunnen worden onderscheiden. Het doorbréken van de heersende en overheersende toestand, waarvoor Musil vaak zijn toevlucht neemt tot de beelden van zee en eiland, heeft een keerzijde. Musil is de schrijver van de ambivalentie. Zijn denken, hoe exact ook, zoekt het onexacte op.
| |
Het dubbele
Alle lijnen, in de boeken over de roman, in de roman zelf en ook in het hoofd van de lezer, lopen steevast op Ulrich uit. Hij is per slot van rekening het kruispunt van de reflectie en de verbeelding. Maar het is geen man van stavast, geen kerel uit één stuk. Als Musil iets voorvoelde dan was dat het: het gaat hier om een nieuw type mens. Maar Ulrich is onuitstaanbaar in zijn voorlopigheid en zinledigheid. Hij weet zelfs niet eens of hij wel bestaat. Hij is even doorzichtig als zijn naam willekeurig is en zijn verschijning open. Vandaar dat je, sprekende over de roman, al gauw het negatief van de held definieert om een afdruk te verkrijgen, dat je hem eigenschappen toedicht die hij hoort te missen. Het boek begint niet voor niets met acht essays over Ulrich en het karakter dat hem zou ontbreken.
Ulrich is een kneedbare massa. Hij heeft geen vaste grond onder de voeten maar wel een hecht uitgangspunt: zijn gestaalde lichaam. Hij belichaamt de crisis van het individu en beschikt over het ironisch vermogen zelfs die fundamentele ondergraving van de persoonlijkheid met een korreltje zout te nemen. De ambivalentie tiert welig. Talloos zijn de beschrijvingen van de perfecte tors waar de vrouwen zo voor vallen. Tegelijkertijd is Ulrich op weg naar een staat waarin hij vrouwelijke eigenschappen beseft of inlijft. Is er sprake van erotiek dan be- | |
| |
vindt hij zich op ‘een eiland van wellust’, maar vaker nog is de walging voor de zich voltrekkende liefde onverholen en wordt geweld niet geschuwd. In maatschappelijk opzicht heeft Ulrich net een punt achter zijn militaire en wetenschappelijke carrière gezet om er een jaartje tussenuit te gaan, maar prompt wordt hij actief in de organisatie van een nationaal feest. Zonder veel engagement overigens.
Ulrich is het snijpunt van lijnen die behalve zijn sociabiliteit ook zijn lichamelijkheid en zijn seksualiteit doorkruisen. Liggend in ligstoelen in een weelderig overwoekerde zomertuin geniet Ulrich van de gedeelde eenzaamheid en van zijn afwijzing van de wereld. Wie stort zich nu in de Kakanische coterie als je je eigenlijk buiten het leven wilt stellen en balans wilt opmaken? Ulrich heeft iets van de Oostenrijkse keizer. Het is geen toeval dat hij de Hofburg waar deze keizer zetelt een eiland noemt. Eilanden spelen een belangrijke rol in het spanningsveld tussen escapisme en sociabiliteit. En in extreme mate. Want als iets Ulrich heeft aangegrepen dan waren het de dagen na de affaire met de echtgenote van een majoor, doorgebracht op een nagenoeg verlaten eiland.
| |
Drie eilanden
Idealiter, dat wil zeggen er abusievelijk van uitgaande dat er zoiets als een vastomlijnd begrip of coherent motief bestaat, is het eiland een motivische zinspeling op de geschiedenis met Agathe, een verhaaltechnische en poëticale allusie op de Musiliaanse ‘andere toestand’. Het eiland is, in welhaast levenshistorisch te noemen opzicht, de plaats van de uitzondering en de gezochte bevestiging van het isolement. In filosofische, wereldbeschouwelijke zin is het eiland een proeve van het paradijs of de voorwaarde voor een oefening in ascese.
In De man zonder eigenschappen komt driemaal een ‘echt’ eiland voor: het eiland waarop de twintigjarige Ulrich zich na de geschiedenis met de majoorsvrouw terugtrekt; het eiland in het door Musil uiteindelijk verworpen hoofdstuk over de reis naar het paradijs met zijn zus Agathe; en ten slotte het eiland in de nagelaten fragmenten, waarnaar Ulrich door Clarisse wordt uitgenodigd. In alle drie de gevallen is een vrouw de oorzaak of de aanleiding voor het eilandbezoek. In alle drie de gevallen gaat het om een cruciale gebeurtenis in Ulrichs leven, zo'n
| |
| |
beslissende wending die het thema is van het korte verhaal De merel.
Het eiland waar Ulrich de vrouw van de majoor uit het hoofd zet, correspondeert met de tocht van de schrijver zelve naar het bedevaartsplaatsje in de bergen, als deze zijn relatie met zijn jeugdliefde Valerie wil verwerken. Daar heeft hij wat de dagboeken noemen een ‘mystieke beleving’. In de roman reist Ulrich ‘in het wilde weg’ tot de spoorlijnen ophouden naar een eiland om uit de buurt van de liefdesbron te komen. Dat weliswaar bewoonde maar uiteindelijk als verlaten ervaren eiland met zijn rotsige kust wordt een ‘avontuurlijk vooruitgeschoven stuk wereld’ genoemd. Slechts in het gezelschap van een ezel komt die ironische en afstandelijke man zonder eigenschappen in een geestelijke en lichamelijke staat waarin het gewone leven ‘een omwentelende betekenis’ krijgt. Alle soorten verschil tussen ‘geest, dierlijke en dode natuur’ verdwijnen, ‘precies zoals de door een mystieke liefde begrepen godgelovigen dat hebben beschreven’ [Mze 161].
In het midden van de jaren twintig schrijft Musil het hoofdstuk ‘Die Reise ins Paradies’ waarin zich de coïtus tussen Agathe en Ulrich daadwerkelijk voltrekt. Het betreft hier een ad acta gelegd ontwerp, een afgewezen mogelijkheid tot voortgang. Dat is aan de tekst te merken. Het paradijs bevindt zich ergens in Istrië, aan de oostzoom van Italië of aan de Thyrrheense zee. De precieze plaatsbeschrijving van een stuk land tussen twee rotsarmen is abstract en soms haast macaber. Er is sprake van een doorkruising van ‘het dichte net van Europese energieën’ en opnieuw van een dooltocht. ‘Hier weet geen mens meer van ons,’ zegt Ulrich. Ze kleden zich aan de rand van de zee uit, de hele beschrijving van een geluksmoment wordt gebezigd in monte-verita-taal, op de rand van de kitsch. Het is pijnlijk proza - ‘die ganze Welt war voll wundersamer Gedanken’ - maar één ding is duidelijk: Musil wil een herhaling van het mystieke moment, vandaar die tongen ‘wie abgeschnitten’. Maar de tekst, die je al lezende Musil hoort tegenstaan, wordt cynisch, onleesbaar. De schrijver gelooft zijn eigen woorden niet. De irritatie nadat ze ‘het achter de rug hebben’ groeit, op die geheime plaats ‘in een bloemenmand tussen karstwand, zee en hemel’. De seks is vertwijfeld, evenals de taal.
Hoezeer de tekst mislukt blijkt uit het feit dat Ulrich zich op een gegeven ogenblik niet kan beheersen, iets dat hem doorgaans niet over- | |
| |
komt. Hij gooit zelfs met stenen. Woedend is hij om een formulering van Agathe, en hij verraadt zichzelf door te verklaren dat iets nooit is wat de anderen ervan zeggen [MoE 1661]. Ulrich wil alles alleen, geen paradijs dat anderen kan boeien, geen herhaalbaar geluk, geen mechanische ervaringen. Misschien dat er hier daarom in strikte zin geen sprake is van een eiland maar alleen van een plaats ‘draussen in der See’ waar je via neergestorte rotsblokken heen kunt lopen.
Het derde eiland: in 1936 werkt Musil enkele notities van 1929 nader uit waarin hij Clarisse haar Nietzscheaanse missie laat voltooien. Vanuit Rome reist ze drie dagen en vier nachten tot ze bij de kust komt, alwaar ze zonder geld haar intrek neemt in een herberg en een telegram verstuurt. Echter niet aan haar vriend Walther maar aan Ulrich, ‘ein Fassen mit Gefühlsstrahlen über Gebirge und grösste Hemmungen hinweg’ [MoE 1375]. In de buurt liggen twee eilandjes. Eentje met een oud fort erop, het andere met bomen en struiken, verder leeg. Clarisse heeft voor haar en Ulrich, die nu de juiste plaats inneemt ‘in het systeem van haar inbeeldingen’, een kamer gehuurd. Op het eerste eiland lopen steeds donkerblauwe soldaten rond met gele tressen op hun uniform, waardoor er een beklemmende sfeer ontstaat, de associatie met deportatie is niet veraf. Ulrich komt en noemt het lege eiland ‘het eiland der gezondheid’, omdat tegen de achtergrond ervan elke aanval van waanzin helder afsteekt. Alsof op het ene eiland de diagnose wordt gesteld die op het andere tot bewaring zal leiden. Clarisse vindt dat haar echtbreuk op het lege eiland voltrokken moet worden, ‘als op een kruis’ [MoE 1375]. Ulrich beseft dat de grote verwarring over Clarisse is losgebroken, maar het staat hem wel aan.
In de onafgemaakte notities wordt nog vermeld dat het tweetal op zekere morgen naar het eiland der gezondheid gaat dat als een spiegeling in de lucht zweeft en vanwaar het andere eilandje bezien wordt als een woord ‘dat de samenhang met zijn uitspraak verloren heeft’ [MoE 1377]. Aan de manier waarop Musil later met deze notities omgaat is heel goed zijn werkwijze af te lezen. Er zijn drie mogelijke voortzettingen. ‘Het komt dus waarschijnlijk niet tot coïtus, enkel tot de bereidheid ertoe van Clarisse,’ luidt een overweging [MoE 1382]. Later noteert Musil dat het Clarisse-thema (hermafroditisme, filosofisch orgasme, waanzin etc.) ondergeschikt moet zijn aan de Ulrich-en
| |
| |
Agathe-problematiek. In andere werkversies duikt Walter op. Vaak is Agathe in de buurt, alsof Ulrichs verblijf de negatieve kant van een reis naar het paradijs moet evoceren. In een enkele versie komt het tot een coïtus, verklaard uit het feit dat Agathe voor Ulrich slechts ‘half te verleiden’ zou zijn.
Het eiland drijft de problemen op de spits, ontregelt of verhevigt de verhoudingen. Legt men de drie situaties naast elkaar, dan valt op hoezeer de eilanden het alledaagse leven in Wenen en Brünn willen breken. Op het eiland van de majoorsvrouw wordt ‘de andere toestand’ het scherpst geformuleerd, maar enkel in herinnering. De poging tot herhaling tijdens de zogeheten reis naar het paradijs mislukt. Clarisses opzet de positie van de majoorsvrouw of Agathe in te nemen is eveneens tot mislukken gedoemd. De belangrijkste kanttekening moet hierbij zijn dat Ulrich alleen is als hij het geluk beleeft.
| |
Honderd meter ijs
Zo beginnen de dagboeken: ‘Ik woon in de poolstreek, want als ik aan mijn raam ga staan zie ik niets dan witte stille vlaktes die een piëdestal vormen voor de nacht. Het is een organische isolatie waarin ik me bevind, ik rust als het ware onder een honderd meter dik pak ijs. Zo'n pak verleent het oog van degene die zo aangenaam begraven ligt, het exacte perspectief, slechts bekend aan wie honderd meter ijs over zijn oog heeft gelegd.’ De negentienjarige Musil schetst zijn positie in het leven met een perfect beeld. Net als Ulrich stelt hij zich, als het ware bij voorbaat gemummificeerd, buiten het leven om het met koele blik te kunnen waarnemen. De laatste zin van het fragment verraadt de opzet waarmee zulks gebeurt, ondanks het onafwendbare natuurgebeuren.
Het ijs weert alles wat de vivisectie van het leven vertroebelt, verwart, verwatert, verhit, af. Maar de zaak heeft weer eens twee kanten, die ook de man zonder eigenschappen parten spelen. Want Ulrich wil ‘das rechte Leben’ vinden; dat is geen leven van ‘eeuwige ogenblikkelijkheid’, ook geen leven ‘voor iets’ [MoE 1413]. Dat wat hij op het eiland van de majoorsvrouw beleefde en achteraf zo abstract schetst als ‘een opheffing van de geest van de scheiding’ [MoE 1411], is dat wat het pak ijs doet smelten. Dan is alles één en is er geen afstand tus- | |
| |
sen beleving en de waarneming of formulering ervan. Het ijs zorgt voor de woorden en de inzichten, het eiland voor de ontstijging daaraan.
Isoleren en geïsoleerd zijn: het zijn thema's die het werk van Musil doortrekken, het opvallendst in het programmatische verhaal Triëdere, waarin sprake is van de ‘optische eenzaamheid’ waarmee elke zaak bekeken moet worden. Het is diezelfde eenzaamheid die het Musiliaanse eiland uitmaakt of waarmee zinnen ‘zonder samenhang’ en ‘zelden bezocht’ als eilanden tussen Ulrichs bezigheden liggen [Mze 158]. Het kille isolement, nodig om de zaken in het helderste licht te zien, heeft een achterkant. Want Ulrich is een solitair, maar kan dat slechts zijn in gezelschap. Talloos zijn de momenten waarop hij de spanning van de eenzaamheid breekt en gezelschap opzoekt. Steeds met een bijtend commentaar en een niet aflatende weerstand.
Al aan het begin van de roman besluit Ulrich na een bezoek een stadswandeling te maken. ‘Zo dacht Ulrich. Hij stroomde als een golf door de golvenbroeders, als je dat zo mag zeggen; en waarom zou dat niet mogen, als een man die zich in de eenzaamheid heeft afgemat weer in de gemeenschap terugkeert en het geluk voelt dezelfde kant op te stromen als zij!’ [Mze 167]. Steeds die ironie als Ulrich zijn met gordijnen afgesloten werkkamer uit moet, die toon van distantie. Soms lijkt het of diezelfde scheidslijn die Törless permanent voelt wanneer hij ‘in gelijke mate van zichzelf afgesloten is als van de anderen’, doorwerkt in het sarcasme waarmee Ulrich en met hem de verteller zich van de anderen afzet.
Het is blijkbaar een noodzaak voor deze schrijver, en Musil vond eigenlijk voor alle schrijvers. In zijn onthullende ‘Schets van de kennis van de schrijver’ (1918) spreekt hij over de principiële ‘reddeloze eenzaamheid van het Ik in de wereld’ welke door de schrijver het sterkst wordt beseft. Dat is niets nieuws, al is het rijkelijk vroeg aangevoeld. Maar Musil voegt er iets aan toe waar hij als een van die antropodecentristische schrijvers iets mee onthult dat vaak verborgen blijft. Musil legt er zijn ‘Erkenntnishaltung’ mee op tafel, de positie van waaruit en de manier waarop een twintigste-eeuws auteur de wereld beziet. Deze zou worden bepaald door de haat jegens de eigen idealen en de afschuw van wat ‘karakter’ heet. Musil toont een mens ‘die zelfs in
| |
| |
de vriendschap en in de liefde het zuchtje antipathie voelt dat elk wezen verre houdt van de anderen en het pijnlijk-nietige geheim van de individualiteit uitmaakt’ [Pr 1026]. Ik zou zeggen: niet iemand om mee te leven, niet iemand die je je vertrouwen of je lichaam schenkt. Wel iemand die een essentiële voorwaarde voor het moderne schrijven verwoordt. De afstand van het leven, de honderd meter ijs, een onwankelbaar uitzichtspunt.
| |
Een wankel man
Het eiland heeft geen hechte basis, eerder is het zo dat het bij Musil zogezegd drijft, alsof de grond ervan niet op de zeebodem rust. Het eiland is de plaats waar de wereld ‘onvast’ is. Hetzelfde geldt voor het ik dat ook ‘onvast’ heet, en zo komt Ulrich, de meester van het innerlijk zwevende leven, het best tot zijn recht. Hij is een wankel man, maar zodra de grond onder zijn voeten aankoekt, activeert hij de mechanismen die hem loswrikken. Net zomin als hij ingepakt wil worden door vastomlijnde begrippen die hem definiëren en ontmaskeren, wil hij als het ware een sokkel waar hij de rest van zijn leven op rust.
Soms heeft Musil een naam voor die vaste grond: Europa bijvoorbeeld, in het verhaal Hazendrama waarin de op velerlei wijze uit te leggen bloedroes wordt gestild door een fox-terriër die een haasje verschalkt. De man die het haasje naar de keuken van een naburig hotel brengt, heeft als eerste weer vaste Europese grond onder de voeten. Hij bevindt zich op een eiland.
Musil maakt een onderscheid tussen een ‘man zonder eigenschappen’, een twintigste-eeuws type dat eigenlijk meer theoreticus is [MoE 1381], en een pragmatisch mens, iemand die zich vasthoudt en omhoogwerkt ‘via de vaste handgrepen van de feiten’. Een verwant onderscheid is dat tussen een ratoïde en niet-ratioïde mens. De laatste heeft met Ulrich een hekel aan alles wat vaststaat en is allesbehalve een ‘al-naar-gelang-maker’.
Het ratioïde gebied wordt door het begrip van het vaste beheerd, uitzonderingen komen er niet aan bod. Tot de pijlers ervan horen het karakter, het recht, de norm, het goede, de imperatief, het vaste. Het niet-ratioïde gebied herbergt de schrijver, daar gaat het om het onbekende, de gelijkenissen, de mogelijke oplossingen. De innerlijke mens
| |
| |
wordt daar bedacht in plaats van als bekend verondersteld. Vandaar dat de wereld in De man zonder eigenschappen als experiment wordt beschouwd en Ulrich zijn leven zo disparaat vormgeeft. Hij stippelt het van geval tot geval uit. Törless zei het al, ons denken heeft geen gelijkmatige, vaste bodem, maar schrijdt over gaten. Ons weten is op alle gebieden doortrokken van dergelijke afgronden, niets anders dan brokstukken die in een onpeilbare oceaan ronddrijven [Pr 123]. De hele wereld is contingent.
Op de laatste bladzijde van de novelle is Törless volwassen, hij gaat er althans van uit dat hij dag en nacht kan scheiden. Die verwarring is hij kwijt. ‘Maar de herinnering dat het ook anders kan zijn, dat er dunne lichtvervagende grenslijnen zijn getrokken om ieder mens, dat koortsachtige dromen om de ziel sluipen die de vaste muren stukknagen en angstwekkende sleuven openscheuren -, ook die herinnering had zich diep in hem vastgezet en zond een kring van bleke schaduwen uit.’ [Pr 123]. Musil is geïnteresseerd in het moment waarop het bastion van de persoonlijkheid geslecht wordt.
Maar dit besef van Törless, een soort levensles, correspondeert ook met de leidende kunstopvatting van de schrijver, die een doorbreking van de normale beleving behelst. Door middel van erotische, mystieke of esthetische ervaringen. Het vaste stuk maken, uit de armen van de rede ‘in een grondeloos zwevende toestand komen’ [Mze 39], de macht van de uitzondering belichamen.
De taal is het middel om van het vaste af te komen, de zee op te gaan. Talloos zijn bij Musil de vergelijkingen van de taal met een brug waarvan de ene pijler stevig verankerd is in de werkelijkheid van het vasteland, vastgehouden haast door de caissons der begrippen. Enkel aan de welving van de brug vermoedt men het bestaan van die andere pijler, die heet neer te komen in het imaginaire. Musils ziel zit in de beelden, het eiland is een ideaal. Maar Ulrich is nuchter. ‘Want ook 'n avondje toneel, een concert, een kerkdienst, al die manifestaties van het innerlijk zijn tegenwoordig van die snel weer in het niets verdwijnende eilanden van een tweede bewustzijnstoestand, die tijdelijk de gewone worden binnengeschoven.’ [Mze 141]. Ulrich weet hoe snel de normale ervaringen zich weer sluiten ‘boven dat verdwijnende gat en zich weer in al hun taaiheid laten zien’. De massa van het eiland krijgt
| |
| |
dan de gedaante van een gat. De essentie is de ingekaderde leegte van een ring, het voorwerp overigens waarmee ook Ulrich wordt vergeleken.
| |
Een Europeaan kastijdt zich niet
Een overweging die meer dan eens door Ulrichs hoofd speelt: zich terugtrekken uit de menselijke wereld, zijn verlof van het leven omzetten in ascese. Daarmee onderscheidt hij zich van de stabiele mens, die daar niet over peinst. Een Europeaan kastijdt zich niet, besmeurt zich niet met as, snijdt zijn tong niet af. Hij geeft zich niet echt helemaal over, noch zal hij zich van de mensen terugtrekken. Soms wil hij wel, maar waar ligt de grens tussen iets willen en iets niet doen. Een asceet moet juist geen honger lijden, dat brengt hem maar op ideeën. ‘Verstandig is de ascese als het afwijzen van eten optreedt bij iemand met een welgevulde maag.’ [MoE 759]
Europese ironie is dat, gevoed door de hartstochtelijke lust van Agathe die zich afvraagt waarom zij getrouwd is en niet in het klooster getreden. Het zijn de zogeheten Heilige Gesprekken met haar broer Ulrich waarin dergelijke gedachten komen bovendrijven. Soms lijkt Musil zo'n eenvoudig schrijver, omdat zijn uitgangspunten zo helder zijn. Zo zou je zijn denkwereld kunnen opdelen in binaire reeksen. Of Ulrich nu aan het woord is of zijn geestelijke vader zelve, steeds wordt een verschijnsel in tweeën opgesplitst, in een ideale vorm en een doorsnee vorm. Je hebt twee soorten hartstochtelijk leven, twee soorten levenshouding, twee manieren van extase, en ook twee soorten ascese.
De ascese die Agathe en Ulrich bedoelen heet verstandige ascese, zeg maar die met de goed gevulde maag. Het tegenbeeld is te vinden in de gestalte van professor August Lindner, die zich elke dag voor eenzevende deel wast, er de denkvormen van een soldaat op na houdt en met een streng dagprogramma de onberekenbare neigingen van een hartstochtelijk hart bestrijdt. Het gaat hier om een verstandig man, die door Musil prompt in het ootje genomen wordt.
De noodzaak tot ascese wordt door Ulrich, een vaste klant van een spijzenier, van meet af aan beseft. Hij heeft de wetenschap als een hardingsproces gebruikt en als een training beschouwd. Maar het wetenschappelijke denken lijkt hem te droog, te streng en visieloos. Als een
| |
| |
geniaal renpaard bij hem het inzicht doet rijpen een man zonder eigenschappen te zijn - een cruciaal moment in Ulrichs leven -, scheidt hij zich van de andere mensen af. Het besef dringt tot hem door dat hij ontberingen moet doorstaan om tot een uitzonderlijke prestatie te komen. Voor Ulrich, van wie je kunt zeggen dat hij in de Weense society niets begeert en op ethisch vlak alles, houdt dat vreemd genoeg deelname aan de parallelactie in. ‘Hij had jarenlang van geestelijke ontbering gehouden. Hij haatte diegenen die niet in staat waren naar het woord van Nietzsche “om wille van de waarheid met hun ziel te hongeren”, degenen die rechtsomkeert maken, het opgeven, de slappelingen die hun ziel troosten met gebazel over de ziel en deze, omdat het verstand haar naar men zegt stenen voor brood geeft, voeden met religieuze, filosofische en gefingeerde gevoelens, die als in melk geweekte broodjes zijn. Naar zijn mening bevond men zich in deze eeuw met alles wat des mensen is op expeditie, de trots vereiste dat men tegenover alle nutteloze vragen een “nog niet” stelde en een leven leidde met interim-principes maar in het bewustzijn van een doel, dat zij die na ons komen zullen bereiken.’ [Mze 60/61]
Maar Ulrich voelt zich niet geroepen over te steken naar het eiland Patmos. Weliswaar vraagt hij zich wel eens af waarom hij eigenlijk geen pelgrim geworden is, waarom hij geen ja tegen het leven wil zeggen en ook niet ‘het nee van de heilige’. Maar de diepe zin van dergelijke gedachten botst als steeds met de werkelijkheid. Vlak nadat ze in hem opgekomen zijn belandt Ulrich in een demonstratie tegen de parallelactie en wordt gearresteerd. De politie maakt zijn signalement op: de in Musils oeuvre van oudsher bekende grijze ogen en het imponerende lichaam dat van staal lijkt als hij zich ergert, vecht of Bonadea tegen zich aan vlijt. Maar ook dat ijsharde lijf kan smelten. ‘Hij was daarentegen tenger, fijngebouwd, donker en zo week als een in het water drijvende medusa zodra hij een boek las dat hem aangreep.’ [Mze 206] In die schermkwal steekt het eiland dat Ulrich in een andere toestand brengt en het met zijn lichaam overeenkomende strakke denken wegleidt naar gebieden waar het niet kan terugvallen op het vaste, dat wat het al kent.
Ascese is voor Musil alleen dan van nut als zij samenvalt met de contemplatieve vorm van extase, te bereiken in afzondering. Er moet
| |
| |
sprake zijn van een ongestoorde plaats, een tuin of een eiland - een herhaling van de kinderkamer waar de jonge Musil zich naar eigen zeggen zo graag in terugtrok. De tijd is in zo'n situatie gestopt, en men is van alle gevoelens van het leven ontslagen. Maar het zijn voorwaarden, alleen te verwezenlijken als er ook sprake is van drukte, van maatschappelijke activiteit.
| |
Vlucht en vervoering
Het is niet uitzonderlijk dat een schrijver het leven op een eiland contrapuntisch gebruikt en het afzet tegen het normale bestaan, of dat er heremitische, idyllische, utopische en doodselementen een rol bij spelen. Traditioneel is het eiland in de literatuur een ambivalent terrein, een hellend vlak, kantelend tussen insula amoena en doodseiland, tussen asiel en exil, geborgenheid en opsluiting, orde en lege, dodelijke verveling. Bijzonder is wel de subtiliteit waarmee het eiland bij Musil verschijnt, sporadisch en terloops en met een steeds doorwerkende intensiteit. Er kan al met al geen vlucht uit de werkelijkheid mee gemoeid zijn, maar de macht waarmee het eiland in de letterzee opduikt maakt het tot het beslissende punt dat de historische roman uit zijn hengsels tilt. Het belang van de al met al onopvallende passages waarin een eiland voorkomt is niet te onderschatten. Ze verraden hoezeer de beschrijving van het Wenen voor de eerste wereldoorlog, met zijn types, de gangbare omgangsvormen, de stand van zaken in het denken en de wetenschap ondergeschikt kunnen zijn aan de ontregeling van Ulrichs zekere wezen. Het maakt hem tot een outsider met een onmiddellijke inkijk in het gebeuren van dat moment. Niet dat dat Ulrich tot daden noopt. Ulrich wil niet veel. Zijn apathie heeft misschien haar wortels in de ‘meskille denkleer van de wiskunde’, maar evenzeer in wat men zijn escapistische neigingen kan noemen, in zijn vluchten in mystieke en erotische gevoelens, het opzoeken van plaatsen waar hij zich van alles los kan maken - en nog het meest van zichzelf. Het is een reis naar de rand van het mogelijke. Door het verlof van het leven kan Ulrich zich eigenschapsloos van de wereld distantiëren. Blijkbaar een noodzaak voor hem.
In De man zonder eigenschappen komt ook ‘het eiland van de kinderjaren’ voor [MoE 719]. De hoofdpersoon in De merel zoekt na de
| |
| |
drie cruciale ogenblikken in zijn leven eveneens de eigen kinderkamer op. Daar ervaart hij wat hij wil ervaren zonder de zin ervan nodig te hebben. Een notitie uit de dagboeken: ‘Een trekje van mijn kindertijd was het broeden in de melancholie van mijn kamer, wellicht kan ik beter zeggen: boven een geliefd stuk speelgoed of iets dergelijks. Dat is een bron van de zogenaamde mani di stoppa, mijn halfslachtige omgang ook met geestelijke kwesties, en van de theorie van de andere toestand.’ [Tb 943] Er is een samenhang tussen Ulrichs indolentie, zijn neiging tot vluchten en de zucht naar vervoering.
Volgens Roger Willemsen zijn er twee lijnen in De man zonder eigenschappen zichtbaar, een pseudo-activistische en een extatische. Valt het woord eiland dan schemert die tweede lijn door, die uiteindelijk moest uitlopen op de Ulrich die radicaal met alle bindingen breekt. Een opstel over Musil zegt het zo: ‘De enige draad die Ulrich met de werkelijkheid verbindt is Agathe. De uniekheid van deze verbinding overtreft de betekenis ervan en verleent er de uitzonderlijke uitstraling van de solitair aan. Maar als de dodelijk geïsoleerde Ulrich daardoor weer aan terrein wint en uit zijn “morele stilstand” wordt verlost, krijgt hij de aansporing op deze weg verder te gaan.’ [Rasch 109] Wat voor weg dat is bleef in het ongewisse.
| |
De tijd is de grootste cynicus
Over Musils hele oeuvre ligt een folie van inzicht. De woorden pakken in, zorgen voor een vacuüm dat insluit en buitensluit, en ook voor de schijn van doorzichtigheid. Musil schrijft steevast als iemand die het leven achter de rug heeft. Hij beziet het als het ware vanuit de Geneefse luchten waarin zijn as werd uitgestrooid. Er is steeds die preoccupatie met de eigen levenscyclus die het pregnantst op de aanwezigheid van dat folie, dat kleed van ijdelheid en opperste afstand wijst. Daar is de afstandelijkheid het geringst, zit het 't dichtst op de ziel van zijn werk en zijn persoon.
‘Op je veertigste is het met je gedaan. Op je vijftigste is misschien eindelijk het doel in zicht.’ [MoE 1756] De sleutelaffaire met de echtgenote van een majoor vindt plaats als Ulrich twintig is. Tweeëntwintig is steeds de leeftijd waarop het levenslot de definitieve weg in slaat. In de roman is Ulrich tweeëndertig en staat duidelijk op het punt ba- | |
| |
lans op te maken om ‘de eigenheid te redden’ [MoE 47]. ‘Dus dit is het leven dat het mijne moet worden,’ stelt Ulrich als hij de diverse carrières die hij achter de rug heeft evalueert. Op je zesentwintigste ben je een afgerond persoon, vindt hij, klaar en vastgelegd. Op 3 augustus 1913, nagenoeg de dag waarop hij de roman laat beginnen, schrijft de tweeëndertigjarige Musil: ‘Zomerkoelte. Man die zijn jeugd met werken heeft verdaan. Wakker worden met honger. En je stelt vast dat je al vijfendertig bent en lichtelijk komisch voor meisjes van zeventien. Omdat je jezelf alleen van binnen kent kun je je niet voorstellen oud te zijn.’ [Tb 273]
Tegenover dat extreme, tragisch superieure besef van het al vastgelegde, retrospectief beschouwde leven staat Musils verheerlijking van het toeval, staat bijvoorbeeld de steeds zo ahistorische opvatting over het tijdsverloop dat het individu ontstijgt. Ook Ulrichs ideeën over de geschiedenis vallen in twee aspecten uiteen. Het ene wordt het treffendst geëtiketteerd met zijn vraag of er nu eigenlijk een Balkanoorlog woedt of niet [MoE 359]. Het andere heeft te maken met zijn overtuiging dat het toeval de wereld eerder regeert dan onveranderlijke wetten. Daarbij maakt het niet uit of het om persoonlijke levenslopen gaat of om historische processen. Anti-Spengleriaans zegt Musil in 1922 dat sommige beslissingen aangaande de voorbije wereldoorlog evengoed op iets anders hadden kunnen uitdraaien.
Ulrich is een wankel man, het produkt van de omstandigheden. Elke Musil-zin is doordrenkt van een denkwijze die door elke vastheid heen wil sijpelen. In Grauauge, de man die een schaar was, schijnt Ulrich door. Zijn eigenschappen zijn zinloos en poreus, het leven is eruit weggestorven, de eigenschappen van iemand die niet in ‘levenspraktische verbanden’ verschijnt (Willemsen). Ulrich doet een idee op omtrent zichzelf als hij de ‘typische’ anderen ontmoet. Zo belichaamt Ulrich Musils opvatting over de kunst: een uitzonderlijke en buitensluitende houding ten opzichte van de werkelijkheid, een houding die het meest tot haar recht komt op een eiland.
| |
| |
Geciteerde literatuur
|
Robert Musil, Gesammelte Werke. Ed. Adolf Frisé. Band i: Der Mann ohne Eigenschaften. Reinbek: Rowohlt 1978 [= MoE]. |
Robert Musil, Gesammelte Werke. Ed. Adolf Frisé. Band ii: Prosa und Stücke. Kleine Prosa, Aphorismen, Autobiografisches, Essays und Reden, Kritik. Reinbek: Rowohlt 1978 [= Pr]. |
Robert Musil, Tagebücher. Ed. Adolf Frisé. Reinbek: Rowohlt 1976, 1983 [= Tb]. |
Robert Musil, De man zonder eigenschappen. Deel 1. Vertaald door Ingeborg Lesener. Amsterdam: Meulenhoff 1988 [= Mze]. |
Wolfdietrich Rasch, ‘Der Mann ohne Eigenschaften’. Eine Interpretation des Romans, in: Robert Musil. Ed. Renate von Heydebrand. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft 1982, p. 54-120 [= Rasch]. |
Roger Willemsen: Robert Musil. Vom intellektuellen Eros. München, Zürich: R. Piper 1985 [= Willemsen]. |
|
|