Czesław Miłosz
Drie gesprekken over beschaving
Vertaling: Gerard Rasch
1
Op donker aanlopen van woede
onbeleefd antwoorden
walgen van buitenlanders
rust de staat.
Op het brullen van ‘goal!’
de krotten van het havenkwartier
de alcohol van de armen
rust de staat.
- Hermantia, als ik mijn ring een keer draaide
en al die buurten verdwenen die onze suite
voorbijsnelt om die ogen niet te zien die in het niets staren,
als de mensen niet werden gedwongen en zonder die - laat ik zeggen -
ruige vermaken konden leven die vleselijkheid toekomen,
maar al te proper gewassen, alsof ze helemaal niet stonken,
in het theater chocolaatjes zaten te peuzelen
en zich door de herdersliefde van Amynta lieten ontroeren
en overdag de Summa lazen, die gelukkig te moeilijk is,
dan zou niemand voor de kazernes deugen. De staat zou vallen.
[pagina 57]
[p. 57]
2
Ja, het landschap is inderdaad iets veranderd.
Waar bossen waren, zijn nu peren van fabrieken en tanks.
Naderen we bruggen bij een rivermonding, stoppen we onze neus dicht,
in haar stroom zijn olie en chloor en metylverbindingen,
om maar niet te spreken van wat het Boek der Abstracties uitscheidt:
excrementen, urine en dood sperma.
Een grote vlek van synthetische verf vergiftigt de vissen in de zee.
Waar vroeger biezen en riet de oevers bedekten,
heersen nu de roest van verbrijzelde machines, as en baksteen.
Bij de oude dichters lazen we van de geur van de aarde,
en van sprinkhanen. Vandaag mijden we de akkers.
Passeer de chemische zone der landbouwers zo snel je kunt.
Insekt en vogel zijn uitgeroeid. In de verte zit een man
verveeld op zijn tractor, stof erachteraan, een parasol tegen de zon.
Wat is hier zo erg, vraag ik. Dat de tijger, leeuw, haai weg zijn?
We hebben een tweede Natuur geschapen naar de gelijkenis van de eerste,
we moeten niet gaan denken dat we in het paradijs wonen.
Toen Adam in de hof wakker werd, likten de dieren
misschien hun snuit, terwijl ze vriendelijk gaapten,
en waren hun klauwen alsmede staart, die hun zijden geselde,
louter figuratief en spietste de grauwe klauwier
die later, veel later pas Lanius collurio werd genoemd,
geen rupsen op de stekels van de sleedoorn.
Evenwel, buiten dat moment, weten we niets van de Natuur
dat voor haar getuigt. Die van ons mag er ook best zijn.
Dus gaat u hier alstublieft niet klagen.
[pagina 58]
[p. 58]
3
Wist ik maar één ding, niets dan dit:
waarin berouw voor de zonden van een gekwetste ambitie verschilt.
Gangen van wat hout was gaan open,
een satijnen schoentje kleppert op de warme schuine vloer,
een dierbare hals, haar geur duurt eeuwen,
maar daar komen de beulsknechten al met bewijzen voor mijn misdaad:
een spoor waar bloed is uitgezogen in de voorstad, een vergeten mens.
En wanneer ze me tot 's morgens vroeg over de trappen achtervolgen
begrijp ik niet, terwijl ik val en me vastgrijp aan de portière,
of mijn vertwijfeling volmaakt berouw is,
of alleen schaamte omdat ik roemloos ten onder ga.
Later bestudeer ik voor de spiegel mijn gezwollen oogleden.
En daarom, denk ik, schreef ik aan Alexander
en gaf hem de raad de jeugdverbonden aan banden te leggen
(je zult dat, Hermantia, onder 1820 vinden.)
Ik kon de leerlingen van die domme Jean Jacques niet uitstaan,
zo jaloers als ik was omdat ze in hun eigen edelmoedigheid geloofden.
Ik ben tegen voetnoten van de auteur, maar een commentaar is hier helaas onvermijdelijk. De naam Hermantia is willekeurig gekozen en slaat niet op een historisch persoon. In het derde gesprek echter vertelt een pessimistische verdediger uit de tijd van de Heilige Alliantie als het ware zijn dromen; dit kan Metternich geweest zijn, aangezien hij in 1820 een brief aan tsaar Alexander 1 schreef die een treffende analyse van de gevolgen van de romantiek bevatte, zij het dat hij deze term niet gebruikte.