Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1988 (nrs. 41-44)
(1988)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
1Glooiende hellingen en een trompet.
Deze schemering, een vogel vliegt laag, het water schittert.
De zeilen rolden open voor het dagen voorbij de engte.
Ik ging een lelie binnen over een brug van goudbrokaat.
Het leven was gegeven, maar onbereikbaar.
Van de kinderjaren tot de ouderdom extase bij zonsopgang.
| |
2Rijkelijk veel van zulke ochtenden voor één leven.
Met gesloten ogen was ik groot en klein,
Droeg ik veren, zijde, jabots en wapenrustingen,
Vrouwenjurken, likte ik de rouge af.
Ik fladderde van meet af aan om elke bloem,
Klopte op de gesloten deuren van de zalen van bever en mol.
Onmogelijk dat er zoveel nooit opgenomen stemmen bestaan,
Tussen een tube tandpasta en een verroest scheermesje,
| |
[pagina 52]
| |
Juist boven mijn tafel in Wilno, Warschau, Brie, Montgeron, Californië.
Onmogelijk dat ik sterf voor ik ze allemaal bereik.
| |
3Van de smaak en de geur van de vogelkers aan de rivieren
Nadert het bewustzijn door het dichte gewas van laurier en hibiscus,
Terwijl het in een groen blikje specimina van de Aarde verzamelt.
Erboven is de rode schors van de immergroene sequioa
En gaaien, andere dan overzee, voorbij de Beringstraat,
Spreiden hun indigoblauwe vleugels.
Helemaal alleen, zonder vrienden en vijanden,
Omvat het boshellingen, een arendsnest.
Onbegrijpelijk voor de slang met de gele streep.
Zelfs het principe van de stam en de boom niet begrijpend.
| |
4De sterren van Filemon, de sterren van Baucis
Boven hun huis omvlochten door de wortels van een eik,
En een zwerfgod in slaap op een bed van riemen,
Vast, met een vuist als hoofdeinde.
Een snuitkever is op zijn sandaal gestuit
En zwoegt verder over de vlakte, gladgetreden door zijn voet.
Ik hoor ook de tonen van een piano.
Sluip over het vochtig zwart onder de jungle van de spirea,
Waar lege Hollandse jeneverkruiken liggen.
Een jongedame met een lok op het oor vertoont zich,
Maar ik heb, terwijl ik op handen en voeten kroop, een baard gekregen
En mijn indianenboog is verrot door regen en sneeuw.
Zij speelt en gaat tegelijkertijd, klein, op de po zitten,
| |
[pagina 53]
| |
Van de schommel glijdend doet ze haar jurkje omhoog
Om onfatsoenlijke dingen met mij of haar neef uit te halen.
Maar dan is ze meteen al grijs in een uitgemergelde voorstad
En reist zonder talmen naar de plaats waarheen alle jongedames gaan.
Een eiland worde - en een eiland rijst op uit de zee.
Het roze van zijn rotsen heeft een tint als van viooltjes.
Zaden ontkiemen, op de heuvels groeien èn kastanjes èn ceders,
Vlak bij de aanlegplaats wiegt een bron het varenloof.
Op de platte rotsblokken aan het sparrewater van de baai
Liggen luie geesten die op duikers met zuurstofflessen lijken.
De enige dochter van de tovenaar, Miranda,
Rijdt op een ezeltje naar de grot toe,
Over een paadje met een kleed van knisperende bladen.
Ze ziet een driepoot, ketel en armvol droge takjes.
Verdwijn, eiland. Of sterker: laat jezelf verdwijnen.
| |
5Ik mocht hem omdat hij niet naar het ideale voorwerp zocht.
Als hij ze hoorde zeggen: ‘Alleen een voorwerp dat niet bestaat,
Is zuiver en volmaakt,’ dan bloosde hij en wendde zich af.
In elke zak had hij pennen, schetsboeken,
Met kruimels brood, de accidenten van het leven.
Jaar in jaar uit omcirkelde hij een dikke boom,
Eén hand boven het oog houdend, vol bewonderend gemompel.
Wat benijdde hij hen die een boom in één streek tekenden!
Maar metaforen vond hij onfatsoenlijk.
| |
[pagina 54]
| |
Het symbool liet hij de hoogmoedigen, bezig met hun eigen zaak.
Hij wilde de naam van het ding uit kijken alleen afleiden.
Oud geworden plukte hij aan zijn baard, geel van de tabak.
‘Ik wil liever verliezen dan zo winnen als zij.’
Als Pieter Breughel de Oude viel hij plotseling om,
Toen hij door zijn gespreide benen achterom wilde kijken.
En nog altijd verhief de onbereikbare boom zich daar.
O waarlijke, waarachtige tot in de wortels. De boom was.
| |
6Men verweet hem dat hij met de ene vrouw was getrouwd maar met een andere leefde.
Maar hoe kom ik - antwoordde hij - aan tijd voor dergelijke onzin, scheiden enzovoort,
Een mens is net opgestaan, een paar streken met het penseel, en het is al avond.
| |
7Guus, het stoute jongetje, werd in een vlieg omgetoverd.
Hij waste zich volgens het vliegeritueel onder een rots van suiker.
En rende loodrecht door de grotten van de kaas.
Vloog door het raam de gloeiende tuin in.
En daar droegen onbedwongen pontveren van bladeren
Een druppel gespannen van de overmaat van haar regenboog,
Groeiden mossige parken met bronnen vol licht in bergen van schors,
Warrelde bitter stof van lenige zuilen in het binnenste van vermiljoene bloemen.
| |
[pagina 55]
| |
Maar al duurde het niet langer dan van de namiddagthee tot het avondeten,
Toch vond hij later - een glas alcohol in de hand, de broek gestreken,
De snor bijgeknipt - altijd dat hij hen bedroog
Want een vlieg mag niet over volk en produktieniveau converseren.
De vrouw tegenover hem was een vulkaantop,
Met ravijnen en kraters, waar in kommen vol lava
De draaiing van de aarde kromgetrokken sparrestammen velde.
| |
8Tussen mij en haar was een tafel, op de tafel een glas.
De ruwe huid van haar elleboog raakte het glinsterend oppervlak
Waarin de contouren van haar armholte werden weerkaatst.
Een zweetdruppel verdikte zich boven haar golvende lip.
En de ruimte tussen haar en mij deelde zich eindeloos
Onder het gegons van de gevederde pijlen der Eleaten.
Een reis van een jaar, zelfs van honderd zou deze niet uitputten.
Als ik de tafel had omgegooid, wat hadden we dan volbracht?
Deze daad, niet-daad, want altijd even potentieel
Als het voornemen hout, water, mineralen binnen te gaan.
Maar ook zij keek naar mij als naar de ringen van Saturnus
En wist dat ik wist: niemand bereikt ze.
Zo waren menselijkheid en tederheid gemaakt.
(Berkeley, 1962) |
|