| |
| |
| |
S.I. Witkiewicz
Onverzadigbaarheid (fragment)
Vertaling: Karol Lesman
Onverzadigbaarheid (1930) wordt door velen gezien als de compilatie van Witkiewicz' hele oeuvre, de synthese van zijn catastrofistisch wereldbeeld en zijn literaire mogelijkheden. De roman speelt in de toekomst, ergens in de tweede helft van de twintigste eeuw op het moment dat perfect georganiseerde Chinese communisten het contra-revolutionaire Rusland zijn binnengedrongen en op het punt staan het door een pseudo-communisme geregeerd Europa binnen te vallen. Het neutrale Polen is dan nog het enige niet-communistische land in Europa. Ondanks dit futuristische gegeven is Onverzadigbaarheid géén science-fiction-roman. Ongetwijfeld heeft het Polen van Józef Piłsudski model gestaan voor de achtergrond waartegen de handeling zich voltrekt. Onverzadigbaarheid is het verhaal van het seksueel, maatschappelijk en metafysisch volwassen worden van de jonge Genezyp Kapén en beslaat een periode van slechts enkele jaren. De roman vangt aan met de thuiskomst van Genezyp op het landgoed van zijn vader na het behalen van zijn middelbare schooldiploma en eindigt met de nederlaag van de Poolse legers, wanneer het hoofd van de capitulerende generaal-kwartiermeester Kocmoluchowicz, het enig overgebleven individu dat nog in staat moet worden geacht de mensheid te redden, voor de voeten van een Chinese legerleider rolt: niets staat de overwinnaars meer in de weg de westerse wereld in slaap te sussen met hun Murti Bing-pillen, die iedere metafysische onrust wegnemen en in plaats daarvan een uniform standaard-geluk garanderen. Genezyp kan alleen nog maar apathisch toezien: zijn individuele ondergang loopt parallel aan het tragische einde van de westerse beschaving. In dit fragment, het begin van hoofdstuk een van het eerste deel, getiteld Het ontwaken, maken we kennis met Genezyp Kapén, de hoofdpersoon uit deze roman. Genezyp
Kapén is een samentrekking van: je ne zipe qu'à peine, een ‘verfranste’ versie van het Poolse: ledwo zipie, dat zo iets moet betekenen als: ‘ik ben meer dood dan levend’, waarbij echter direct dient te worden opgemerkt dat ziper uiteraard geen Frans woord is, maar rechtstreeks werd overgenomen uit het Pools. Genezyp wordt vervolgens in de roman gewoon verkleind tot o.a. ‘Zypek’ en ‘Zypcio’ alsof het hier een gangbare voornaam betrof.
| |
| |
Genezyp Kapén verdroeg geen enkele vorm van onvrij heid - al vanaf zijn vroegste kinderjaren toonde hij hiervan een niet te overwinnen afkeer. (Het was dan ook een onbegrijpelijk wonder dat hij de acht jaar dressuur van een despotische vader kon verdragen. Maar hij beschouwde dit meer als het strak aantrekken van een veer: hij wist dat deze zich vroeg of laat moest ontspannen en dat hield hem op de been.) Toen hij nauwelijks vier jaar oud was (ja toen al!), vroeg hij zijn moeder en de kinderjuffrouw, als zij tijdens hun zomerse wandelingen een straathond tegenkwamen, of hij deze mocht aaien. 'n Andere keer was het een klein, melancholisch hondje dat stilletjes op de drempel van zijn hok zat te piepen - och, het alleen maar even aanraken of iets te eten geven, want van bevrijden uit zijn gevangenschap kon uiteraard geen sprake zijn...
Aanvankelijk mocht hij eten van thuis meenemen voor zijn ongelukkige vriendjes. Al gauw overschreed deze manie echter de grenzen van het uitvoerbare, zelfs voor zijn mogelijkheden. En zo werd hem zijn enige, echte pleziertje ontzegd. Dit overkwam hem voornamelijk bij hen thuis op het platteland, in Ludzimierz, aan de voet van de Beskiden en de Hoge Tatra's. Maar op een keer tijdens een verblijf in de regionale hoofdstad K. nam zijn vader hem mee naar een menagerie. Na enkele vruchteloze verzoeken om 'n paar Hamadria-apen - de eerste dieren die hij daar te zien kreeg - uit hun kooien los te laten, stortte hij zich op een bewaker en bewerkte diens maag enige tijd met zijn kleine vuistjes, waarbij hij z'n hand verwondde aan de gesp van de broekriem van de opzichter. Nooit meer zou Zypek het hemelse blauw van die augustusdag, dat zo koud en afschuwelijk onverschillig voor het lijden van deze arme dieren was geweest, vergeten. En die zalige zon, terwijl zij (en ook hijzelf) het zo zwaar te verduren hadden... Het einde van het verhaal was een krampachtige huilbui en een ernstige zenuwinstorting. Bijna drie etmalen lang had Genezyp daarna niet geslapen. Hij werd gekweld door monsterachtige nachtmerries. Hij zag zichzelf als een grijze aap die tegen een kooi aanschurkte: met geen mogelijkheid kon hij bij een andere aap komen, die erg veel op hem leek. Er was iets vreemds aan die ander: het was rood met blauw en uitermate weerzinwekkend. Hij kon zich niet meer herinneren of hij dit nu echt had gezien of niet. Alles vloeide ineen, in een misselijk ma- | |
| |
kende pijn in zijn borstkas, die gepaard ging met het gevoel van een verboden, walgelijke hartstocht... Die tweede aap, dat was hij ook, en op hetzelfde moment bekeek hij zichzelf van opzij. Hij is nooit meer te weten gekomen hoe dit allemaal precies in z'n werk was gegaan. En toen verschenen er reusachtige olifanten, trage poezebeesten, slangen en droevige condors - allemaal veranderden ze in hem, maar waren hem
tegelijkertijd ook weer niet. [In werkelijkheid zag hij deze schepselen slechts in het voorbijgaan, toen hij via een andere uitgang droog snikkend en stampvoetend werd weggeleid.] Hij bracht die drie dagen door in een vreemde wereld van verboden kwellingen, pijnlijke schaamte, smerige zoetheid en heimelijke opwinding, terwijl hij toch heel duidelijk in zijn eigen, kleine bedje lag. Toen hij na dit alles weer tot bewustzijn was gekomen, was hij zo slap als een vaatdoek, maar hij had wel een gegronde afkeer gekregen van zichzelf en van iedere zwakheid in het algemeen. Er had zich iets in hem vastgezet, dat zich tegen hem keerde: de aanzet tot het bewust creëren van ware kracht. Een oom van hem, 'n lapzwans, de schande van de familie en een ingezetene van Ludzimierz, zei: ‘Mensen die goed zijn voor dieren blijken vaak beesten in de omgang met hun naasten. Zypek moet strak gehouden worden, anders groeit er nog een monster uit hem.’ En zo voedde zijn vader hem later ook op, zonder overigens ook maar in het minst te geloven in de goede resultaten van die methoden - hij deed dit, vooral in het begin, louter tot zijn eigen voldoening. ‘Ik heb eens twee jonge dames van zgn. “goeden huize” gekend, die in een klooster waren opgevoed,’ zei hij vaak. ‘De ene was een h..., de andere een non. En hun beider vader was ongetwijfeld één en dezelfde persoon.’
Toen Genezyp zeven werd, leken dit soort symptomen geheel verdwenen. Alles trok zich naar de achtergrond terug. Hij werd in die tijd steeds somberder en gaf zich onder meer over aan één spelletje dat verschilde van alle andere. Hij ging nu vaak alleen of samen met zijn neef Toldzio, die hem in een nieuwe wereld van auto-erotische perversiteiten binnenleidde. Afschuwelijk waren die momenten, wanneer muziek opklonk in het naburige park en in de struiken weggekropen jochies elkaar ophitsten, terwijl ze elkaar subtiele verdorvenheden in het oor fluisterden en gretig allerlei geuren opsnoven. Totdat ze uiteinde- | |
| |
lijk buiten zinnen, met gloeiende wangen en met door onzegbaar verlangen gekwelde ogen, tegen elkaar geleund in hun gezonde, arme lichaampjes een helse siddering van een onbekende, eeuwig geheimzinnige, onbereikbare lust opriepen. Zij probeerden deze lust steeds intenser te beleven - echter zonder resultaat. Ze bleven het maar proberen - steeds vaker. Even later kwamen ze dan uit de struiken tevoorschijn, bleek, met rode oortjes en ogen, en schoten als dieven weg, vervuld van een merkwaardige malaise, van pijn bijna, ergens daar beneden... Het vrolijke spel van de meisjes had een vreemd onaangename werking op hen. Het had iets van droefheid en angst, een hopeloos, verschrikkelijk en toch prettig gevoel van berouw over iets dat ze niet kenden. Een verfoeilijk meerderwaardigheidsgevoel ten opzichte van al het andere vervulde hen met een afschuwelijke trots. Met afkeer en schaamte keken ze naar andere jongens, en de aanblik van mooie, jonge mannen die flirtten met volwassen dames vervulde hen met haat vermengd met een duistere, neerbuigende jaloezie, waarin echter de griezelige charme schuilging van het uitstijgen boven het leven van alledag. Schuld aan dit alles had, later natuurlijk, Toldzio. Maar daarvóór was hij juist die naaste, allerbelangrijkste vriend die als eerste het vreemde geheim had bezeten
van die kwaadaardige lust en die zo aardig was geweest om hem ermee vertrouwd te maken. Maar het was ook de reden waarom Zypek later een hekel aan hem kreeg. Dit duurde zo twee jaar, met enkele onderbrekingen. Maar tegen het einde van het tweede jaar begon de vriendschap sporen van verval te vertonen. Misschien wel om die reden. In deze periode traden in verband met die geheimzinnige lustgevoelens allerlei nieuwe symptomen op... Zypek sloeg de schrik om het hart. Was dit een of andere verschrikkelijke ziekte? Of wellicht de straf voor zijn zonde?
In diezelfde periode begon zijn moeder hem tegen de wil van zijn vader godsdienstlessen te geven. Over die dingen werd echter niet gesproken, ook niet als over één van de zonden. En toch had Zypek steeds het gevoel dat hij, als hij zich overgaf aan de praktijken van Toldzio, iets deed, dat op een kinderlijke manier ‘ongentlemanlike’ was, iets slechts. Deze slechtheid was echter van een heel andere orde dan het niet maken van zijn huiswerk, de woede op zijn ouders of het pesten van zijn kleine zusje, dat hij overigens verder volkomen negeer- | |
| |
de. Waar hij dat gevoel van slechtheid vandaan had en waarom hij later door verdriet en gewetenswroeging overvallen werd, kon hij niet begrijpen. Hij nam vastberaden een besluit: met de moed van een ter dood veroordeelde stapte hij naar zijn vader en vertelde hem alles. Hij kreeg een verschrikkelijk pak rammel en ontdaan, meer nog door het perspectief krankzinnig te worden dan door dit pak slaag, keerde hij zich vervolgens volledig in zichzelf en staakte deze onfatsoenlijke praktijken. Hij waardeerde namelijk bij zichzelf z'n gezonde verstand, dat hem in discussies over de geheimen der natuur boven zijn leeftijdgenoten plaatste en zelfs boven die doortrapte, één jaar oudere Toldzio, die ook nog eens graaf was, terwijl hij er zichzelf slechts op kon beroemen baron te zijn, en dan nog wel een ‘dubieuze’ zoals hij onlangs van zijn neef had vernomen.
Het tijdperk van de gezonde verloedering was begonnen. Vechtpartijen, wedrennen - kortom, sport in alle mogelijke variaties bande de gedachte aan deze hoe dan ook uit ‘natuurkundig oogpunt’(?) interessante verschijnselen uit zijn geest. Bovendien bleef zijn vader hem een bevredigende theorie schuldig. Maar zijn manie om van hun vrijheid beroofde honden te verlossen kwam met verdubbelde hevigheid terug. Nu stond het allemaal in het teken van de sport - en dat was toch ook een eervolle proeve van moed. Vaak kwam hij gebeten, met gescheurde kleren en onder de modder thuis. Eén keer moest hij twee weken met 'n arm in een draagverband rondlopen, en dat haalde een streep door een hele serie uitermate belangrijke ontmoetingen met de tegenpartij der ‘Jongturken’. Dit ongeval zwakte zijn enthousiasme in deze richting enigszins af. Steeds minder vaak ondernam hij zijn bevrijdingsexpedities, maar toch. En het gebeurde steeds als hij om de een of andere reden juist zin in iets anders had... Vervangende handelingen.
Het zogenaamde tijdperk van de sublimatie was aangebroken. Maar de school bleek een brute spelbreker. De voor bepaalde (overigens weinig talrijke) naturen moordende, gedwongen, haast mechanische arbeid, die eerder de zin om te leren tegenmaakt dan dat zij de belangstelling voor de geheimen ervan opwekt, vergalde de beste periode uit het leven van een jongeman, wanneer de voorgevoelens van het onbekende zich verbinden met de ontwakende sentimenten jegens
| |
| |
jonge dames (of liever: jegens ‘die ene enige’) en daarbij een nevel van onbewuste metafysische vreemdsoortigheid (nog geen echte vreemdheid) uitspreiden over het gewone alledaagse leven. Ondanks zijn onbetwistbare aanleg had Zypek moeite met leren. De dwang hielp ieder spontaan enthousiasme in hem om zeep. De hele winter ging hij geestelijk gebukt onder de zware last van het werk; zelfs de korte vakanties op het platteland zaten vol met nu verplicht gestelde sport en dorpsvermaak. Afgezien van de hem tot dit doel toegewezen leeftijdgenootjes zag hij niemand en ‘kwam hij nergens’ daar in die buurt. Toen hij zich zo tegen de herfst weer wat op z'n gemak ging voelen, begon alles weer van voren af aan, en zo bleef het onveranderd tot zijn eindexamen.
Hij had zijn vader gezworen direct na het examen naar het platteland te komen en die eed bleef hij trouw. Op die manier bleven hem de liederlijke eindexamenfeestjes bespaard en kwam hij zuiver en onschuldig, maar zich bewust van duivelse levensmogelijkheden het erf oprijden van het zogenaamde ouderlijke paleis, dat niet ver van Ludzimierz lag, aan de voet van de bergen. En hier begon het pas goed.
Informatie: Zoals gezegd was hij er al vóór zijn schooltijd achtergekomen dat hij een baron was en dat zijn vader, de eigenaar van een reusachtige brouwerij, op dit punt in het niet viel bij zijn moeder, een gravin met gemengd Hongaars bloed. Hij maakte een korte snobistische periode door, zonder overigens bevrediging in dit snobisme te vinden: van moederskant was alles zogenaamd oké - 'n paar helden, wat Mongolen, hier en daar 'n enkele slachtpartij ten tijde van Wladyslaw iv -, maar de voorouders van pappie beantwoordden in het geheel niet aan zijn ambities. Daarom werd hij, gedreven door een gelukkig instinct, al vanaf de vierde klas (hij was pas in de derde op school gekomen) democraat en bagatelliseerde hij dat onvolmaakte complex van zijn afkomst. Dit bezorgde hem veel erkenning en stelde hem tegelijkertijd in staat om een bepaalde vernedering om te zetten in positieve waarden. Hij was erg ingenomen met deze ontdekking.
Hij werd wakker na een kort middagdutje. Hij ontwaakte niet alleen uit deze slaap, maar ook uit die andere welke vijf jaar had geduurd! Tussen die stoere tijd van kinderlijke strijd en nu lag een woestijn. Wat vond hij het jammer dat dit niet altijd zo kon blijven! Die gewichtigheid van dat alles, dat unieke en onafwendbare, terwijl je toch op hetzelfde moment het idee kreeg dat je niet alles serieus kon nemen op
| |
| |
dit niveau van de werkelijkheid - en die daaruit voortvloeiende lichtvaardigheid en zorgeloosheid, zelfs met de rampspoed van zoveel verloren veldslagen voor ogen. Nee, nooit meer!... Maar datgene wat stond te gebeuren leek hem veel, oneindig veel interessanter! 'n Andere wereld. Het was niet geheel duidelijk hoe het kwam, maar de herinnering aan die kinderlijke perversiteiten verplaatste zich met het volle gewicht van een schuldbesef naar aanleiding van die ‘misdaden’, alsof zij het inderdaad waren die op zijn hele verdere leven drukten. En misschien was het in wezen ook wel zo. Jaren later wilde hij weer hetzelfde, maar hield zich in. Hij werd in het bijzijn van hem nog onbekende vrouwen door schaamte weerhouden. Dat wil zeggen tot in hun diepste wezen nog onbekende vrouwen, want gisteren nog...
Informatie: Op het internaat werd hij aan een ijzeren discipline onderworpen, en tijdens zijn vakantie - haha - was het gezelschap waar hij mee omging nu ook weer niet wat hij zocht! Toch hoorde hij zo nu en dan nog wel eens wat van zijn vriendjes, die meer van de werkelijkheid hadden geproefd dan hij. Maar dat was niet het allerbelangrijkste.
Alles bestaat. Dus toch. Deze constatering was niet zo banaal als zij op het eerste gezicht mag lijken. De onderbewuste, dierlijke, hoofdzakelijk animistische ontologie is niets in vergelijking met het eerste inzicht in een begrippelijke ontologie, met een eerste algemeen existentieel oordeel. Het feit op zich dat hij bestond was voor hem tot op dat moment niets vreemds. Nu pas begreep hij voor het eerst de gapende onpeilbaarheid van dat probleem. In een kinderlijk betoverde en vergulde, in het stof van een onaards verlangen verlichte wereld van de mooiste dagen uit zijn leven, die nooit meer zouden terugkeren, doemde zijn vroegste kindertijd op: het paleis van zijn moeders familie in Oost-Galicië en een wolk waarachter onweer loerde, kwakende kikkers in de kleiputten nabij de steenfabriek en het knarsen van de roestige waterput. Ook moest hij ineens aan een versje denken, dat 'n vriendje met wie hij niet mocht spelen hem had geleerd.
O vreemd, stil, zomers middaguur
En van sappige diepten verzadigde vruchten -
Een vergeten waterput staat in de koele schaduw van 'n schuur
In afwachting van bezeten avonden en nachten te zuchten...
| |
| |
Dit was het wat volgens hem dat armzalige versje uitdrukte: het kolossale van het leven en het onbegrijpelijke van ieder afzonderlijk moment, de afschuwelijke saaiheid en het verlangen naar iets ongrijpbaar groots. Maar de juiste zin hiervan drong nu pas tot hem door. Indertijd toen Ptaś hem dit niemendalletje had voorgelezen op het urinoir naast de school had het geen enkele uitwerking op hem gehad. Het verleden lichtte op in een bliksemende openbaring van het heden als een andere, tot nog toe onbekende wereld. Het duurde niet langer dan een fractie van een seconde en viel toen samen met deze herinnering weer terug in de geheimzinnige wirwar van het onderbewustzijn. Hij stond op, liep naar het raam en drukte zijn hoofd tegen de ruit.
De grote, gele winterzon zakte snel naar beneden, waarbij hij bijna de gespleten bergtop van de Grote Heuvel raakte. Het verblindende licht deed alles smelten in een trillende massa van ontstoken goud en koper. Violette schaduwen werden steeds langer en langer, en het bos kleurde in de buurt van de zon zwart-paars, terwijl het voortdurend in een bleek en blind groen veranderde. De aarde was niet langer een alledaags oord, niet langer datgene wat er over haar en over haar verhouding tot de menselijke wereld bekend was - zij was een planeet die van telescopische verten werd bekeken. Zij leek zich met haar getande en gebeeldhouwde bergketen die zich naar links uitstrekte, ver voorbij de neerhangende hellingen van de Grote Heuvel, te buigen voor een nacht die uit de interplanetaire ruimte naderbij kwam. Een ‘treur-nacht’ - dacht Zypcio zonder aanwijsbare redenen. De zon die je nu duidelijk kon zien bewegen werd zo nu en dan een met goud en rood omrande zwart-groene schijf. Plotseling raakte zij met een angstige, wat weifelende beweging de in bloedige striemen vertakte lijn van de bossen in de verte. Het rood-zwarte fluweel veranderde in donkerblauw, toen de laatste in een regenboogzuil uiteengevloeide zonnestraal voor de laatste maal oplichtte tussen zware rijen sparren. De in de oneindigheid geworpen blik die in een verblindende schittering werd voortgetrokken stuitte op het taaie verzet van de sombere, zo oneindig veel werkelijkere wereld. Genezyp voelde iets van een doffe pijn in de borststreek. Het vreemde moment van het begrijpen van het geheim was voorbij en de reële alledaagsheid liet van onder haar masker haar grijze en oer-saaie gezicht zien. Wat zullen we vanavond eens
| |
| |
gaan doen? Deze vraag deed hem denken aan al de vorige vragen en hij zonk diep weg in gedachten, zo diep dat hij elk gevoel voor het heden verloor. Hij wist niet dat het hoogst bereikbare geluk vaak ligt in juist dit soort momenten.
De vorstin stond (steigerend) levensecht voor hem in zijn fantasie. Maar dit beeld was niet een juiste weergave van de realiteit van gisteren. Genezyp schoten de onfatsoenlijke gravures te binnen, die hij eens in de bibliotheek van een vriend van zijn vader had gezien op een moment dat beide heren even niet opletten en hij in een halfgesloten bureaula had gekeken. Hij zag in een schaamteloos visioen haar naakte verschijning, overspoeld met een waterval van donkerrode haren. De kring boosaardig lachende apen, die met hun onbetamelijke elegantie om haar heen krioelden (ieder van hen hield een klein elliptisch spiegeltje in zijn hand) was ontegenzeggelijk de belichaming van een bepaalde tekening waarop concentrische cirkeltjes voorkwamen die de verschillende sferen van het leven naar hun belangrijkheid moesten symboliseren. Was dit rondje daar in het midden soms het allerbelangrijkste? Twee onvergelijkbare gezichtspunten tekenden zich af en een daaruit voortkomende kwellende tweespalt. Ruwweg zou je het zó kunnen opvatten: het programmatisch idealisme van zijn vader aan de ene kant en aan de andere kant het verlangen om van de verboden aangename dingen in het leven te genieten. Dat laatste had op een onduidelijke manier iets te maken met zijn moeder. Genezyp voelde dat haast fysiek in zijn borststreek en onderbuik. Daarnet was er nog geen sprake van, maar nu kwamen zijn hele verleden, zijn schooltijd en kindertijd ver van hem af te staan, samengevat in een ondeelbaar geheel; het enige negatieve eraan was, dat hij het zojuist ontstane, ongrijpbare probleem niet kon oplossen. Het geheim van een werkelijke oplossing voor deze kwestie behield voor hem - al vanaf het moment dat hij zich die bewust werd - iets onrustbarends en kwaadaardigs. Een ongezonde (waarom ongezond, bliksems nog an toe?!) nieuwsgierigheid werd over hem heen gegoten als een warme, smerig aangename smurrie. Hij sidderde en plotseling herinnerde hij zich nu de droom die hij zojuist had gehad.
Hij hoorde een stem van iemand uit de afgrond van een onpersoonlijke blik, die zich in hem vastbeet met die moordende vraag, waarop hij het antwoord maar niet kon vinden. Hij voelde zich
| |
| |
alsof hij zich niet voldoende op een examen had voorbereid. En die stem sprak snel, stamelend - het was een zin uit zijn droom: ‘tussenwuivers vroederen bij het zien van de zwarte beaat, grollend ovoor’. Metalen armen pakten hem beet en hij voelde een kietelende pijn onder zijn ribben. Dat was hetzelfde onaangename gevoel waarmee hij wakker was geworden en dat hij niet thuis had kunnen brengen. [En is het wel de moeite waard dit alles te beleven, je erin te verdiepen en de boel tot op de bodem uit te pluizen om even daarna toch weer... brrr - maar daarover later.]
Haast met blijdschap herkende hij nu pas op het geheugenbeeld van het behaarde smoelwerk van de musicus Tengier (die hij de avond ervoor had leren kennen) diezelfde raadselachtige tweespalt welke hij nu zelf ervoer. De ingehouden kracht die zo overduidelijk zichtbaar was geweest in de ogen van dat mannetjesdier zorgde voor een ondraaglijke spanning. Zijn woorden, die Genezyp te horen had gekregen en die hij niet had begrepen, werden plotseling volkomen helder, als een niet verder te analyseren massa, of liever alleen de algemene toon ervan. Van een begrippelijke betekenis was geen sprake. De dubbelzinnige betekenis van het leven bengelde dof onder een schaal van conventionele ‘schoolse’ geheimpjes. En deze schaal werd opengebroken door woorden zonder enige betekenis:
‘Laat alles maar gebeuren. Ik ben in staat om alles te bevatten, te overwinnen, door te slikken en te verteren: iedere verveling en de grootst mogelijke ellende. Hoe komt het dat ik zo denk? Het is volstrekt banaal en als iemand mij de raad zou geven zo te handelen, zou ik hem uitlachen. En nu zeg ik dit alles tegen mezelf alsof dit de diepste waarheid is, een vondst van het hoogste belang.’ Gisteren nog zouden deze woorden een andere, alledaagse betekenis hebben gehad, vandaag leken ze het symbool van nieuwe, zich in een volledig andere dimensie ontsluitende horizonten. Het geheim van de geboorte en het zich niet kunnen voorstellen van de aarde zonder het accepteren van het eigen ‘ik’, dat waren de enige lichtpuntjes in deze schemerige opeenvolging van momenten. Zo lelijk was alles in de soep gelopen. En waarom eigenlijk? Terwijl juist het einde... - maar daarover later. Gisteren nog zag hij zijn recente jeugd van begin tot einde ongewoon helder voor zich als een levendig, voortdurend vorm krijgend heden.
| |
| |
De oneindig minuscule indeling ervan maakte dat er ondanks de (op dit moment schijnbaar epoche-makende gebeurtenissen) weinig epochen vielen te maken. Maar nu zakte die ‘enorme’(?) moloch van zijn leven, door een geheimzinnig vonnis verduisterd en op een afstand gehouden, weg in een sfeer van onveranderlijkheid en voltooiing. Hierdoor kreeg het de vluchtige, ongrijpbare charme van de voor het eerst als tragisch ervaren onherroepelijkheid van het verleden. Op de onrustige golven der veranderingen, die - zo leek het wel - in hetzelfde medium als waarin zijn vroegere leven zich afspeelde plaatsvonden en alles volstrekt eender lieten zonder ook maar in de verste verten vergeleken te kunnen worden met wat er gisteren was gebeurd, trad die zojuist in herinnering gebrachte droom op het onverschillige, waterig-doorzichtige, door leegte schitterende scherm van het heden naar voren als een scherp, donker en van opzij bekeken glashelder, maar van binnen verwarrend pandemonium. Een bliksemsnel wijken van het perspectief, net als wanneer de vermoeide blik plotsklaps alles uiterst klein en onbereikbaar ver weg ziet, en slechts één voorwerp zijn natuurlijke grootte behoudt, zonder dat dit feit overigens op een mysterieuze wijze de algemene, gemakkelijk te constateren, objectieve, onderlinge proportie van het deel binnen het gehele gezichtsveld verandert. [Storingen in het schatten van de afstand, het zien van voorwerpen in hun werkelijke, schijnbare omvang, zonder de factor van bewustgemaakte distantie die op grond van mogelijke tastindrukken de rechtstreekse indruk van ruimtelijke verhoudingen in twee dimensies verandert. - Laat ook maar zitten.]
Genezyp begon zijn droom in een aan zijn natuurlijke verloop tegengestelde volgorde te herinneren. [Een droom wordt immers nooit rechtstreeks, gelijktijdig met het dromen zelf beleefd - hij bestaat enkel en alleen als herinnering. Vandaar het vreemde, specifieke karakter van de meest alledaagse inhoud ervan. Daarom ook nemen herinneringen, die we niet nauwkeurig in het verleden kunnen plaatsen, precies die speciale kleuring aan van droombeelden.] Uit de geheimzinnige diepte van een gedroomde wereld ontstond een hele serie schijnbaar onbeduidende en futiele gebeurtenissen, die zogenaamd tot niemands geheugen behoorden, maar die wel degelijk van hem waren, van Genezyp. Het waren zózeer zijn eigen, door een buitenaardse kracht sterk
| |
| |
gemaakte gebeurtenissen, dat ze ondanks hun gelijktijdige nietigheid een dreigende schaduw, vol voorgevoelens en gewetenswroeging vanwege een niet ingeloste schuld, wierpen op dit ogenblik van zorgeloosheid na het eindexamen en op de gouden schittering van de tussen de purperen bossen uitdovende winterzon. ‘Bloed,’ fluisterde hij en tegelijkertijd met dit roodkleurige visioen kromp zijn hart ineen. Hij zag de laatste schakel van de begane misdaad en iets verderop het mysterieuze begin ervan, dat verloren ging in het zwarte niets van het gedroomde niet-zijn. ‘Waar komt dat bloed vandaan, terwijl er in de droom toch helemaal geen bloed aan te pas kwam,’ vroeg hij zich halfluid af. Op dat moment doofde de zon. Alleen het bos op de helling van de Grote Heuvel schitterde tegen de bleekoranje hemel als een gekartelde zaag van goud gloeiende stralen. De wereld werd asgrijs in een blauwviolette schemer en de hemel lichtte heel eventjes op in een kortstondig, vurig winteravondlicht, waarin Venus schitterend als een groene vonk onderging. Zijn droom kwam steeds duidelijker in zijn anekdotische inhoud op hem af en de werkelijke inhoud ging ongrijpbaar en onbenoembaar verloren in het concrete van de herinnerde gebeurtenissen, nauwelijks iets zeggend over een tweede, niet te achterhalen, aan de einders van het bewustzijn verdwijnend leven.
De droom: Hij liep door een straat in een onbekende stad, die hem sterk deed denken aan de hoofdstad en verder nog aan een Italiaans dorpje dat hij eens op doorreis had aangedaan. Op een gegeven moment merkte hij, dat hij niet alleen was en dat er afgezien van het verplichte nummer in zijn dromen, neef Toldzio, nog een onbekende met hem meeliep, een lange, breedgeschouderde kerel met een donkerblonde baard. Hij wilde diens gezicht wel eens zien, maar steeds verdween het op een merkwaardige, in een droom volkomen natuurlijke wijze, iedere keer als hij ernaar keek. Hij zag slechts een baard en die vormde in feite de essentiële trek van dit onbekende ‘type’. Ze gingen een klein café binnen, dat gelijkvloers lag. De onbekende bleef in de deuropening tegenover hem staan en begon Genezyp met nauwelijks merkbare gebaren te wenken. Zypek voelde een onbedwingbare behoefte om hem te volgen naar de verderop gelegen kamers. Toldzio lachtte met een alwetend glimlachje, alsof hij heel goed wist wat er ging gebeuren, en wat Genezyp zelf zogenaamd ook wist, maar waar- | |
| |
van hij in feite geen flauw benul had. Hij stond op en liep de onbekende achterna. Er was een kamer met een laag plafond, gehuld in dikke rookslierten. Daarboven leek de ruimte oneindig. De onbekende liep op Zypcio toe en begon hem met 'n onprettige hartelijkheid de hand te drukken. ‘Ik ben je broer - mijn naam is Jaguary,’ fluisterde hij hem stilletjes in het oor, hetgeen gepaard ging met een hels gekietel. Op dat moment dreigde Zypcio (zo werd hij thuis genoemd) wakker te worden, maar hij verzette zich ertegen. Een niet te overwinnen afkeer maakte zich van hem meester. Hij vloog de onbekende naar de keel, probeerde hem tegen de grond te drukken en begon hem uit alle macht te wurgen. Iets (niet ‘iemand’), een weke, krachteloze massa stortte op de vloer neer en Zypcio viel er bovenop. De misdaad was begaan. Hij voelde dat Toldzio heel goed in de
gaten had dat hij totaal geen last van gewetenswroeging had en zag dat hij nog maar één duidelijke gedachte koesterde: hoe red ik me uit deze hachelijke situatie? Zypcio zei iets onverstaanbaars tegen Toldzio en liep weer terug naar het lijk. Het gezicht was nu zichtbaar, maar het leek meer op een grote, monsterachtig mismaakte blauwe plek en op de hals, vlak naast die vervloekte baard, waren duidelijk roodgrijze striemen te zien, de sporen van zijn vingers die hij daarnet nog op die plaats had toegeknepen. ‘Als ze me één jaar geven, hou ik het nog wel uit, maar krijg ik vijf jaar aan mijn broek, dan kan ik 't wel vergeten,’ dacht Zypcio en hij liep een derde kamer binnen in de hoop dat hij op die manier via de andere kant het huis kon verlaten. Maar deze kamer zat stampvol veldwachters en tot zijn schrik herkende de misdadiger in één van hen zijn moeder die een grijze helm en een lange politiemantel droeg. ‘Je moet een smeekschrift indienen,’ zei ze snel. ‘De chef zal er zeker op ingaan.’ En ze gaf hem een groot vel papier. In het midden stond in cursief een zin, waarvan in de droom een verschrikkelijke dreiging uitging, maar die tegelijkertijd de enige, nog overgebleven hoop uitdrukte. Nu had deze zin, die slechts met moeite aan de in de schemering van de vergetelheid wegzakkende herinneringen onttrokken was, slechts het karakter van een misplaatste woordspeling:
‘De tussenwuivers vervoederen bij het zien van de zwarte beaat, grollend ovoor.’ Einde van de droom.
De schemering werd steeds dichter. De hemel kreeg een diepe, vio- | |
| |
lette tint die zich in alle opzichten leek te vereenzelvigen met de geur van de door vorstin Ticonderoga, de meesteres van de vorige avond, gebruikte parfums waarvan Zypek de naam niet kon thuisbrengen. (Later kwam hij er achter dat het de beroemde ‘Femelle enragée’ van Fontassini was). Terwijl hij zo naar de aanflitsende sterren stond te kijken, werd hij overvallen door een pijnlijke leegte. De toestand waarin hij daarnet nog verkeerde: de misdadige droom en het gevoel van een onuitputtelijke rijkdom in zich en om zich heen - dat alles was ineens spoorloos verdwenen. Iets was als een schaduw voorbijgetrokken en had verveling achtergelaten, onrust en een onprettige, van iedere betovering beroofde droefheid die zich met geen mogelijkheid om liet zetten in iets verheveners. Op het eerste gezicht was er niets veranderd, maar toch wist Zypcio dat er iets enorm belangrijks was geschied, iets dat over zijn hele verdere leven zou kunnen beslissen. Deze toestand was niet nader te omschrijven en hij verzette zich tegen iedere inspanning om deze te begrijpen - het was één massief blok steen zonder een enkele barst erin [is het eigenlijk wel de moeite waard zo met jezelf bezig te zijn, terwijl straks toch... Aha! Maar daar hebben we het nu niet over]. Een onbekende rekenmeester vermenigvuldigde alles met een coëfficient van een oneindige grootte. Waarom is alles zo vreemd? Een metafysische toestand zonder vorm. En dan: in God had hij nooit kunnen geloven (hoewel zijn moeder naar het schijnt lang, lang geleden juist hierover met hem had gesproken; niet zozeer over God zelf maar over de vreemdheid. ‘... Ik geloof in God, alleen in een andere dan die wordt voorgesteld in de dogma's van onze Kerk. God is alles en hij regeert niet over de wereld, maar alleen over zichzelf in zichzelf’). Op dat moment kreeg Zypcio (voor het eerst) het gevoel dat de
hele wereld (als God) niets anders was dan de helblauwe concave holte van een Chinees theekopje, waarvan er een hele serie bij hen thuis op het eiken dressoir in de eetkamer stond. Deze indruk had iets intraductible, irreductible, intransmissible et par excellence irrationnel. Niets aan te doen. Christus was voor hem slechts een tovenaar. Toen hij zeven jaar was had hij dat tegen de kinderjuffrouw verteld: hij had het arme mens ermee tot wanhoop gebracht. Uit het geloof van zijn moeder sprak voor hem meer overtuiging en hij voelde dat er in zijn leven nooit meer iemand zou komen die hem in zijn meest intieme
| |
| |
gedachten zo na zou staan als zij. En toch was er sprake van een onoverbrugbare muur tussen hen, zelfs op hun beste momenten. Zijn vader, huiveringwekkend als hij kwaad was en koel en onbuigzaam als hij dat niet was, boezemde hem een bodemloze angst in. Hij wist dat hij met zijn moeder ten strijde moest trekken tegen een boze levenskracht die uiteindelijk toch steeds aan het langste eind trok. Hij wilde nu naar zijn moeder toestappen om tegenover haar zijn beklag te doen: dat dromen afschuwelijk waren en dat er in het leven verschrikkelijke valstrikken op de loer lagen, waarvan hij, weerloos en onervaren als hij was, ondanks al zijn kracht vroeg of laat toch een keer het slachtoffer moest worden. Zijn eerzucht keerde echter in alle hevigheid terug. Hij overwon dit moment van zwakte en met mannelijke standvastigheid zette hij al zijn persoonlijke gegevens op een rijtje: hij was net achttien geworden - hij was oud, verschrikkelijk oud, immers twintig jaar was toch je reinste ouderdom! Hij moest en zou het geheim leren kennen, beetje bij beetje, stap voor stap. Er zat niets anders op dan het rustig aan te doen. Hij zou nergens bang voor zijn, alles zou hij overwinnen, of hij moest uiteraard tenonder gaan, maar dan wel met opgeheven hoofd. Alleen, waar was het goed voor, uit naam waarvan moest hij dit alles volbrengen? En ineens werd hij bevangen door apathie. Deze zin, die voor deze wereld geen enkele betekenis had, kreeg voor hem het gewicht van een toverformule waarmee alle problemen opgelost zouden kunnen worden. De schemer viel nu snel in en slechts restjes avondlicht weerkaatsten in het glas van de schilderijen die aan de muur hingen. En plotsklaps werd het geheim van de droom en zijn erotische toekomst hèt geheim der geheimen - het omvatte de hele wereld en hemzelf. Dit was niet langer het niet-begrijpen van ieder moment uit het leven afzonderlijk, nee, dit was het ondoorgrondelijke mysterie van het ganse heelal, van God en de concave holte
van het blauwe theekopje. Maar wederom niet als probleem van geloof of ongeloof zo zonder meer. Dit alles leidde een leven en gebeurde tegelijkertijd, terwijl het versteende in een absolute onbeweeglijkheid en wegstierf in afwachting van een ongelooflijk wonder, een allerlaatste openbaring, waarna er niets meer zou komen - ja of het moest het allervolmaaktste, wonderlijkste, op geen enkele wijze voorstelbare Niets zelf zijn. Op zo'n moment had hij al eens eerder het hem afge- | |
| |
dwongen geloof verloren dat hij zich kunstmatig had aangepraat vlak vóór het eindexamen, op aandringen van zijn moeder (bovendien was godsdienst geen verplicht vak). En trouwens het in dat blauwe theekopje gesymboliseerde geloof van zijn moeder stond lijnrecht tegenover de geloofsovertuiging van de plaatselijke vicaris. Je kon moeilijk je eigen sekte oprichten - maar zelfs daar voelde niemand meer voor. De openbaring had voorgoed afgedaan. Vanaf dat moment zag hij in alle religieuze praktijken een stelselmatige leugen. Dat had hij te danken aan zijn moeder - ook zij, dat enige werkelijk geliefde wezen, kon hem het geloof niet schenken. Het was een dissonant die in de toekomst nog eens een klein, op het eerste gezicht onbeduidend weegschaaltje zou doen doorslaan. Ondanks die hele onbetwistbare deugdzaamheid van zijn moeder wist Zypcio dat er, ergens diep in haar, ondoorgronde ravijnen schuilgingen die iets te maken hadden met de duistere kant van het leven waar hij nu zelf langzaam en nauwelijks merkbaar naar afgleed. En om die reden verachtte hij zijn moeder een beetje, ook al wilde hij dat voor zichzelf niet weten. Hij wist dat er in zijn leven geen dierbaarder persoon zou komen dan zij en ook dat hij haar binnenkort zou moeten verliezen. En dan toch nog deze afkeer? Er gebeurde ook niets vanzelf - verdomme nog an toe! Wat was alles toch een hopeloos ingewikkelde warboel, een zootje was het, net een met boze opzet door een duivelse geest bereide helse levenssalade. Zo
dacht hij er nu over, dat beloofde wat voor later! Hoewel misschien uit zeker oogpunt bepaalde zaken op den duur een stuk eenvoudiger werden door die onmerkbare verzwijning van het leven, waarvan waarschijnlijk alleen heiligen geen last hebben. Want had hij wel het recht haar te verachten? Het naast elkaar voortbestaan van twee tegengestelde gevoelens: wilde aanhankelijkheid en afkeer, verplaatste dit hele samenspel naar de sfeer van onwaarschijnlijke waanzin. En tegelijkertijd bleef alles op z'n plaats en veranderde er niets. Oh, kon hij maar een bres slaan in de innerlijke dam die hem van zichzelf scheidde; kon hij al die sluizen maar slopen en de schuttinkjes die de kavels van zijn schoolse kennis kunstmatig afbakenden slechten! Ach, waarom had hij ook zo lang geslapen? En dan die (althans in zijn ogen) merkwaardige zekerheid dat hij op die manier (dat wil zeggen tegen de achtergrond van een verleden als het zijne) 2, 3, 4 maal intenser zou bele- | |
| |
ven... Ja, wat eigenlijk? Het leven als zodanig bestond voor hem nog vrijwel niet. En wat schaamde hij zich voor die gedachte! Nooit, maar dan ook nooit en te nimmer zou hij het zijn moeder vertellen. De oude parketvloer in de kamer ernaast begon te kraken en een kleine kindervrees vermengde zich met een steeds groter wordende mannenmoed tot een heerlijke mélange. Nu realiseerde Genezyp zich pas dat er sinds zijn aankomst al meer dan 24 uur waren verstreken.
Informatie: Het eindexamen vond plaats in de winter. Uit angst voor een eventuele oorlog werd het schooljaar in februari afgesloten. Er bestond een enorme behoefte aan officieren. In maart rekende iedereen op buitengewone gebeurtenissen.
|
|