| |
| |
| |
Julio Cortázar
Over het gevoel er niet helemaal te zijn
Vertaling: Barber van de Pol
Jamais reél et toujours vrai
(op een tekening van Antonin Artaud)
Ik zal altijd een kind zijn in veel dingen, maar dan een kind dat vanaf het begin de volwassene in zich draagt, zodat het monstertje als het echt volwassen wordt op zijn beurt het kind in zich draagt, en er nel mezzo del camino sprake is van een zelden vreedzame coëxistentie van op z'n minst twee openingen naar de wereld toe.
Dit kun je metaforisch opvatten maar het duidt hoe dan ook op een temperament dat de kindervisie niet heeft afgezworen als prijs voor de visie van de volwassene, en dat samengaan dat de dichter maakt en misschien de crimineel, en ook de cronopio en de humorist (kwestie van verschillende doses, van het accent op de ene of andere lettergreep, van keuzes: nu speel ik, nu dood ik) blijkt uit het gevoel er niet helemaal te zijn in iedere structuur, in ieder web dat het leven weeft en waarin wij tegelijkertijd spin en vlieg zijn.
Veel van wat ik heb geschreven kun je rangschikken onder het kopje buitenissigheid, aangezien ik nooit echt het verschil heb aanvaard tussen leven en schrijven; misschien slaag ik er in mijn leven in om mijn gedeeltelijke deelname aan mijn situatie te verhelen, maar ik kan die niet ontkennen in wat ik schrijf, omdat ik juist schrijf om er niet te zijn of maar half te zijn. Ik schrijf omdat ik faal, omdat ik ontheemd ben; en omdat ik schrijf vanuit een tussenruimte, nodig ik altijd de anderen uit om de hunne te zoeken en van daaruit te kijken naar de tuin waarin de bomen vruchten dragen die, uiteraard, edelstenen zijn. Het monstertje gaat gestaag zijn gang.
Deze, zeg, ludieke constante verklaart, rechtvaardigt misschien zelfs
| |
| |
veel van wat ik heb geschreven of beleefd. Men verwijt mijn romans - dat spel op de rand van het balkon, die lucifer aan de rand van de benzinefles, die geladen revolver op het nachtkastje - een verstandelijk gezoek naar de roman zelf, die een voortdurend commentaar op de handeling zou zijn en vaak de handeling van een commentaar. Het verveelt me achteraf uit te leggen dat gedurende die magische dialectiek een man-kind aan het vechten is om het spel van zijn leven te vervullen: ja, nee, je wordt warm. Waarom eigenlijk een spel, is het niet een proces dat begint met een verplaatsing om op een plaats aan te komen - goal, schaakmat, buut vrij? Is het niet de vervulling van een ceremonie die moet voeren tot een haar bekronende eindbepaling?
De mens van deze tijd gelooft gemakkelijk dat zijn filosofische en historische kennis hem vrijwaart van naïef realisme. Tijdens colleges of cafépraat kan hij aanvaarden dat de werkelijkheid niet is wat ze lijkt, en is hij altijd bereid om te erkennen dat zijn zintuigen hem bedriegen en dat zijn intelligentie een draaglijke maar onvolledige wereldvisie voor hem fabriceert. Hij voelt zich ieder keer dat hij metafysisch denkt ‘triester en wijzer’, maar zijn aanvaarding is van korte duur en uitzondering, terwijl de stroom van het leven hem volop nestelt in de schijn, deze rondom hem concretiseert, aankleedt met definities, functies en waarden. Die mens is eerder een realistische naïeveling, dan een naïeve realist. Je hoeft maar te letten op zijn houding tegenover het uitzonderlijke, het ongewone; of hij reduceert het tot een esthetisch of poëtisch fenomeen (‘het was iets echt surrealistisch, ik zweer het’) of hij ziet af van enig onderzoek naar het visioen dat een droom hem heeft verschaft of een mislukking, een verbale of causale associatie die buiten het gewone valt, een verwarrende coïncidentie, iedere onverwachte inbreuk op de stroom. Als je het hem vraagt, zal hij zeggen dat hij helemaal niet gelooft in de alledaagse werkelijkheid en dat hij die alleen pragmatisch aanvaardt. Reken maar dat hij er wel in gelooft, het is het enige waar hij in gelooft. Zijn levensgevoel lijkt op het mechanisme van zijn blik. Soms beseft hij vaag dat de oogleden het zicht om de zoveel seconden onderbreken terwijl zijn bewustzijn het als permanent en continu wil beschouwen; maar het knipperen wordt vrijwel onmiddellijk onbewust, het boek of de appel fixeren zich in hun halsstarrige schijn. Er bestaat iets als een gentleman's agreement tussen de situatie en zij die
| |
| |
door de situatie zijn bepaald: jij haalt mij niet uit mijn gewoonten, dan zal ik jou niet porren met mijn stokje. Maar nu wil het geval dat het man-kind geen heer is maar een cronopio die het systeem van vluchtlijnen waaraan je een bevredigend perspectief op je situatie ontleent niet begrijpt, hij voelt zich net als bij een slecht gelukte collage op een andere schaal ten opzichte van zijn situatie, een mier die niet in een paleis past of een vier waarin alleen drie of vijf eenheden passen. Mij overkomt dit tastbaar, soms ben ik groter dan het paard dat ik bestijg, en andere dagen val ik in één van mijn schoenen en maak een vreselijke smak, nog afgezien van de moeite om er uit te komen, de treden die knoop voor knoop met de veters gemaakt zijn en de vreselijke ontdekking, al aan de rand, dat iemand de schoen in een kleerkast heeft gestopt en dat ik er erger aan toe ben dan Edmond Dantès in het kasteel van If want er is er niet eens een abbé voorhanden in de kleerkasten van mijn huis.
En ik vind het leuk, ik ben verschrikkelijk gelukkig in mijn hel, en ik schrijf. Ik leef en schrijf in de dreiging van dat terzijde-staan, die ware parallax, het feit dat je altijd een beetje te veel naar links of naar achteren bent ten opzichte van de plaats waar je zou moeten zijn om te maken dat alles bevredigend stolt tot weer een nieuwe dag zonder conflicten. Al heel jong heb ik met mijn tanden op elkaar die geaardheid aanvaard die me scheidde van mijn vrienden en hen tegelijkertijd aantrok naar de vreemde, de afwijkende, die zijn vinger in de ventilator stak. Ik was niet verstoken van geluk; de enige voorwaarde was af en toe overeen te stemmen met een ander (de kameraad, de buitenissige oom, de dwaze oude vrouw) die ook niet helemaal paste in zijn registratienummer, en dat viel natuurlijk niet mee; maar al spoedig ontdekte ik de katten, waarin ik me mijn eigen geaardheid kon voorstellen, en de boeken waarin ik haar helemaal vond. In die jaren had ik mezelf Poe's misschien apocriefe versregels kunnen voorhouden:
From childhood's hour I have not been
As others were; I have not seen
As others saw; I could not bring
My passions from a common spring-
| |
| |
Maar wat voor de man uit Virginia een stigma was (luciferiaans, maar juist daardoor monsterlijk) dat hem isoleerde en veroordeelde,
And all I loved, I loved alone
scheidde mij niet van degenen wier afgeronde universum ik slechts tangentieel deelde. Subtiele hypocriet, genegen tot alle mimicries, warmte die de grenzen overschreed en ze voor me verborg; de verrassingen en smarten van mijn kinderjaren waren gekleurd met beminnelijke ironie. Ik weet nog: op mijn elfde leende ik een vriendje Het geheim van Wilhelm Storitz, waarin Jules Verne me als altijd een vanzelfsprekende hartelijke omgang met een werkelijkheid voorstelde die helemaal niet verschilde van de alledaagse. Mijn vriendje gaf het boek terug: ‘Ik heb het niet uitgelezen, het is te fantastisch.’ Nooit zal ik mijn geschokte verbazing van die minuut opgeven. Fantastisch, de onzichtbaarheid van een mens? Konden we elkaar dan alleen maar vinden in het voetballen, de koffie met melk en de eerste sexuele confidenties?
Ik werd groot en dacht als zovelen dat mijn voortdurende verwondering het voorteken van de dichter in mij was, en ik schreef de gedichten die je dan schrijft en die altijd makkelijker te schrijven zijn dan proza op dat punt van je leven, dat de fasen van de literatuur in het individu herhaalt. Met de jaren ontdekte ik dat iedere dichter verwonderd mag zijn, maar niet iedere verwonderde een dichter is in de generieke zin van het woord. Ik begeef me hier op polemisch terrein, wie wil mag de handschoen oppakken. Als wij onder een dichter functioneel iemand verstaan die gedichten schrijft, dan komt de reden waarom hij ze schrijft (we hebben het niet over de kwaliteit) voort uit het feit dat zijn verwondering als persoon altijd een mechanisme van challenge and response teweeg brengt; dan reageert de dichter iedere keer dat hij gevoelig is voor zijn terzijde-staan, voor zijn extrinsieke situatie in een ogenschijnlijk intrinsieke werkelijkheid, poëtisch (ik zou haast zeggen professioneel, vooral wanneer hij zijn technische wasdom heeft bereikt); anders gezegd, hij schrijft gedichten die, zeg, versteningen zijn van die verwondering, dat wat de dichter ziet of voelt in plaats van, of naast, of onder, of tegen, en hij verwijst dat voorzetsel plus de rest naar wat de anderen zien zoals ze geloven dat het is, zonder verplaatsing of interne kritiek.
| |
| |
Ik betwijfel of er één groot gedicht bestaat dat niet is voortgekomen uit die verbazing of deze niet vertaalt; sterker nog, dat deze niet activeert en aanwakkert tot het vermoeden dat het precies die tussenruimte is waar instemmen past. Ook de filosoof verbaast zich en verplaatst zich welbewust om de barsten in de schijn te ontdekken, en zijn zoektocht komt eveneens voort uit een challenge and response; in beide gevallen, al zijn de doeleinden verschillend, is sprake van een dienstig antwoord, een technische houding tegenover een bepaald object.
Maar we hebben al gezien dat niet iedereen die zich verbaast een professionele dichter of filosoof is. Ze beginnen bijna altijd met het te zijn of te willen zijn, maar de dag komt waarop zij zich er rekenschap van geven dat zij niet in staat zijn of niet verplicht zijn tot die bijna fatale response die een gedicht of een filosofie tegenover de challenge van de verwondering voorstelt. Hun houding wordt defensief, egoïstisch zo men wil, aangezien het er bij alles op aan komt de helderheid te behouden, weerstand te bieden aan de slinkse vervorming die de gecodificeerde alledaagsheid in het bewustzijn tot stand brengt met behulp van inter alia de redenerende intelligentie, de nieuwsmedia, het hedonisme, de aderverkalking en het huwelijk. Humoristen, sommige anarchisten, niet weinig criminelen en een heleboel vertellers en romanschrijvers plaatsen zich in deze moeilijk te bepalen sector waarin de staat van verbaasde niet noodzakelijkerwijs een antwoord van poëtische aard met zich meebrengt. Deze niet professionele dichters verdragen hun ontheemd-zijn met meer vanzelfsprekendheid en minder brille, en je zou zelfs kunnen zeggen dat hun besef van de verwondering ludiek is vergeleken met het lyrische of tragische antwoord van de dichter. Terwijl deze altijd een gevecht levert, integreren de verwonderden an sich zich in de excentriciteit tot een punt waarop het uitzonderlijke van hun staat, die de challenge voor de dichter of filosoof oproept, ertoe neigt te veranderen in de natuurlijke staat van het verwonderde subject dat het zo heeft gewild en derhalve zijn gedrag heeft aangepast aan die sluipende aanvaarding. Ik denk aan Jarry, aan een trage omgang op basis van humor, ironie, vertrouwelijkheid, die ten slotte de balans doet doorslaan naar de kant van de uitzonderingen, door het schokkende verschil tussen het gewone en ongewone op te heffen en de alledaagse gang, zonder
concrete response want er is geen challenge
| |
| |
meer, brengt op een vlak dat wij bij gebrek aan een betere naam werkelijkheid blijven noemen, zonder dat dit een flatus vocis is of iets in de trant van beter iets dan niets.
| |
Terug naar Eugénie Grandet
Misschien begrijpt u nu iets beter wat ik heb willen doen in wat ik heb geschreven om een misverstand uit de weg te ruimen dat ten onrechte de winsten verhoogt van de firma's Waterman en Pelikan. Zij die mij verwijten dat ik romans schrijf waarin bijna voortdurend in twijfel wordt getrokken wat zojuist bevestigd is of halsstarrig iedere reden tot twijfel wordt bevestigd, benadrukken dat het acceptabelste van mijn literatuur bestaat uit een paar verhalen waarin je een eenduidige schepping kunt herkennen, zonder terugblikken of hamletiaanse stapjes in de structuur van het vertelde zelf. Het komt mij voor dat dit beperkende onderscheid tussen twee manieren van schrijven niet zozeer is gebaseerd op de motieven of successen van de auteur dan wel op het gemak van degeen die leest. Het is zo bekend: hoe meer een boek lijkt op een pijp met opium, des te tevredener is de Chinees die hem rookt, hoogstens bereid om de kwaliteit van de opium ter discussie te stellen maar niet de lethargische effecten ervan. De voorstanders van dergelijke verhalen gaan er stilzwijgend aan voorbij dat ook de anekdote van een verhaal een uiting van verwondering is, om niet te zeggen een provocatie om verwondering in de lezer teweeg te brengen. Er is gezegd dat het fantastische zich in mijn verhalen losmaakt van het ‘werkelijke’ of er inschuift, en dat dat bruuske, bijna altijd onverwachte uiteenhalen van een bevredigende, redelijke horizon en de inval van het ongewone ze als literatuur zo effectief maken. Maar wat doet het er dan toe dat in die verhalen zonder scheiding van de samenhangende delen een handeling wordt verteld die in staat is de lezer te verleiden, als wat hen in wezen verleidt niet de eenheid van het vertelproces is, maar de barst midden in de eenduidige schijn? Een doeltreffende manier van schrijven kan de lezer overvallen zonder hem de gelegenheid te geven zijn kritische zin bot te vieren tijdens het lezen, maar het is niet door de manier van schrijven
dat die verhalen zich onderscheiden van andere pogingen; ze
| |
| |
mogen goed of slecht geschreven zijn, maar ze zijn voor het merendeel van dezelfde makelij als mijn romans, openingen naar de verwondering, overhalingen tot een verplaatsing van waaruit het gewone niet langer geruststellend is omdat niets gewoon is zodra je het onderwerpt aan een stil, gestaag onderzoek. Vraag maar aan Macedonio, aan Francis Ponge, aan Michaux.
Misschien zegt iemand nu dat een vorm van verwondering aantonen zoals ze zich voordoet of zoals je die literair hoort te parafraseren één ding is, een tweede is om er over te debatteren op dialectisch niveau zoals in mijn romans pleegt te gebeuren. Als lezer heeft hij het volste recht om het ene of andere voertuig te prefereren, te kiezen voor meedoen dan wel overdenking. Toch zou hij er van moeten afzien de roman uit naam van het verhaal te bekritiseren (of andersom als iemand dat had geprobeerd) aangezien de kernhouding hetzelfde blijft en het enige dat anders is de perspectieven zijn waarin de auteur zich plaatst om zijn tussenliggende mogelijkheden te vermenigvuldigen. Rayuela is op de een of andere manier de filosofie van mijn verhalen, een onderzoek naar wat in de loop van vele jaren hun inhoud of drijfveer heeft bepaald.
Ik overdenk weinig of niets tijdens het schrijven van een verhaal; net als bij gedichten heb ik de indruk dat ze zichzelf geschreven hebben en ik geloof niet dat ik opschep als ik zeg dat vele ervan delen in die spanning tussen toeval en ongeloof, de suspension of disbelief waarin Coleridge de typische tekens van de hoogste dichterlijke handeling zag. Mijn romans daarentegen waren systematische ondernemingen waarin de vervreemding van dichterlijke aard alleen nu en dan tussenbeide kwam om een handeling die werd vertraagd door overdenking voort te stuwen. Maar heeft men voldoende opgemerkt dat die overdenking niet zozeer thuishoort bij de logica als wel bij de waarzeggerskunst, dat het niet zozeer gaat om dialectiek als wel om verbale associatie of associatie via de verbeelding? Wat ik hier overdenking noem verdient misschien een andere naam en in ieder geval een andere connotatie; ook Hamlet overdacht zijn handelen of niet-handelen, ook de Ulrich van Musil of de consul van Malcolm Lowry. Maar het is haast onvermijdelijk dat die pauzes in de hypnose, waarin de auteur een actieve werkzaamheid van de lezer eist, door de klanten van de opiumkit worden
| |
| |
ontvangen met een behoorlijk dosis ontsteltenis.
Tot slot: ook ik houd van die hoofdstukken in Rayuela waarop de critici bijna unaniem hebben gewezen: het concert van Berthe Trépat, de dood van Rocamadour. En toch geloof ik niet dat daarin ook maar bij benadering de rechtvaardiging van het boek zit. Ik moet wel constateren dat wie die hoofdstukken prijzen onafwendbaar een schakel temeer binnen de romantraditie, binnen een vertrouwd, orthodox terrein prijzen. Ik voeg me bij de weinige critici die in Rayuela de onvolmaakte en wanhopige aanklacht tegen het establishment van de letteren hebben willen zien, tegelijk een spiegel en een scherm voor het andere establishment dat van Adam, cybernetisch en minutieus, maakt wat zijn naam aangeeft zodra je hem andersom leest: Adán, nada, niets.
uit: La vuelta al día en ochenta mundos
|
|