| |
| |
| |
Stéphane Mallarmé
| |
| |
| |
Stéphane Mallarmé
Igitur of de Waanzin van Elbehnon
Vertaling: Han Evers en Jeanne Holierhoek
Dit Verhaal richt zich tot het Begrip van de lezer dat, zelf, de dingen in scène zet.
S.M.
4 stukken
1 | Middernacht |
2 | De trap |
3 | Het werpen der dobbelstenen |
4 | De slaap op de as, na het uitblazen van de kaars |
Ongeveer als volgt:
Middernacht slaat - Middernacht waarop de dobbelstenen moeten worden geworpen. Igitur daalt de trappen af van de menselijke geest, gaat tot de bodem der dingen: ‘absoluut’ als hij is. Graven - as (geen gevoel, noch geest), onzijdigheid. Hij spreekt de voorspelling uit en maakt het gebaar. Onverschilligheid. Ze fluiten hem uit op de trap. ‘Jullie hebben ongelijk’ geen enkele emotie. Het oneindige komt uit het toeval, dat jullie hebben ontkend. Jullie, wiskundige piraten - ik absoluut vooruitgeworpen. Die moest eindigen in Oneindigheid. Woord en gebaar, eenvoudig. Wat betreft hetgeen ik jullie zeg, om mijn leven uit te leggen. Niets zal van jullie overblijven - Het oneindige ontsnapt uiteindelijk aan de familie, die eronder heeft geleden, - oude ruimte - geen toeval. Terecht heeft zij het oneindige ontkend, - zijn leven - opdat hij het absolute is geweest. Dit moest plaatsvinden in de combinaties van het Oneindige ten overstaan van het Absolute. Noodzakelijk - onttrekt de Idee. Nuttige waanzin. Een van de handelingen van het heelal is daar
| |
| |
zojuist gepleegd. Niets meer, bleef over de adem, woordeinde en gebaar vereend - blaast de kaars uit van het zijn, waardoor alles is geweest. Bewijs.
(Dit alles uitwerken)
| |
I
Middernacht
Zeker blijft een tegenwoordigheid van Middernacht over. Het uur is niet door een spiegel verdwenen, is niet weggekropen in wandbekleding, terwijl het met zijn lege klank een meubilair oproept. Ik herinner mij dat zijn goud in de afwezigheid een nietig juweel van dromerij ging veinzen, een rijk en nutteloos overleven, al stond op het zee- en sterren- samenstel van een goudwerk het oneindig toeval van de samenstanden te lezen.
Nooit heeft het toen, onthuller van middernacht, een dergelijke samenloop aangegeven, want dit is het enig uur dat het heeft geschapen; en waarop zich uit het Oneindige zowel de sterrenbeelden als de zee losmaken, die aan de buitenkant beide wederkerig niets waren gebleven, om er het wezen, verenigd met het uur, het absoluut tegenwoordige van de dingen van te laten maken.
En Middernacht blijft tegenwoordig in het beeld van een kamer van de tijd waarin het geheimzinnig meubilair een vage gedachtentrilling tot staan brengt, het lichtend breken van zijn terugkerende golven en van hun aanvankelijke verruiming, terwijl (op een vlottende grens) de vroegere plaats van de val van het uur verstart tot een bedwelmende kalmte van lang gedroomd puur ik; waarvan echter de tijd is opgelost in wandbekleding, waarop het in vergetelheid verdoofde trillen, haar met zijn pracht voltooiend, tot staan is gekomen als een kwijnende haartooi rond het in mysterie verlichte gezicht, met de lege, aan de spiegel gelijke ogen, van de bewoner, ontdaan van alle betekenis die geen tegenwoordigheid is.
Het is de pure droom van een in zichzelf verdwenen Middernacht,
| |
| |
waarvan de herkende Helderheid, die als enige overblijft te midden van zijn in de schaduw gezonken volvoeren, haar dorheid samenvat op de bleekte van een open boek dat op de tafel prijkt; pagina en decor zijn gebruikelijk voor de Nacht, al blijft nog de stilte hangen van een aloude door hem uitgesproken zin, waarin Middernacht na terugkeer zijn eindige en lege schaduw oproept met de woorden: Ik was het uur dat mij puur moet maken.
Zo spiegelt zich, sinds lang gestorven, een aloude idee in de helderheid van de chimaera waarin haar droom zijn doodsstrijd heeft gestreden, en ze herkent zich aan het onheuglijke, lege gebaar waarmee zij zichzelf, om de tegenstelling van die pooldroom op te heffen, uitnodigt om zich, met zowel de chimerische helderheid als de opnieuw gesloten tekst, te begeven naar de Chaos van de gestrande schaduw en van de zin die Middernacht vrijsprak.
Als nutteloos, volvoerd meubilair dat zich zal opstapelen tot duisternis zoals de wandbekleding, die reeds verzwaard is tot een blijvende vorm van altijd, terwijl als een binnengehouden glans, veroorzaakt door zijn eigen verschijning in de spiegeling van het donker, het pure vuur schittert van het diamant van de klok, enig overleven en juweel van de eeuwige Nacht, verwoordt zich het uur op de drempel van door zijn Nachthandeling geopende panelen, in deze echo: ‘Vaarwel, nacht, die ik was, je eigen graf, maar die, als de schaduw voortleeft, zich zal omvormen tot Eeuwigheid.’
| |
II
Hij verlaat de kamer en verdwaalt op de trappen
(in plaats van schrijlings van de leuning te glijden)
Toen de schaduw in het donker was verdwenen, bleef de Nacht achter met de twijfelachtige gewaarwording van een slingerbeweging die in zichzelf uitdoven en sterven zal; maar bij wat glanst en, stervend in zich, zal uitdoven, ziet hij hoe hij zelf haar nog draagt; dus van zichzelf
| |
| |
waren, ongetwijfeld, de slagen die hij hoorde, en waarvan het totale en naakte geluid voorgoed in zijn verleden viel.
Terwijl enerzijds het dubbelzinnige ophield, blijft anderzijds een bewegen bestaan, dat een nog dringender karakter krijgt door een dubbele slag, die niet meer of nog niet tot het begrip zelf reikt en die in een metterdaad aanraken, zo als dat plaats moet vinden, verward het dubbelzinnige, of de beëindiging daarvan, vult: alsof de totale val die het eenmalig dichtslaan van de grafdeuren was geweest, niet de bewoner daarvan voor wie geen weg terug was verstikte; en in de onzekerheid die waarschijnlijk voortvloeit uit de bevestigende wending, verlengd door de herinnering aan de grafleegte van de slag waar de helderheid in opgaat, verschijnt een beeld van de onderbroken val van panelen, alsof het eigen zelf, voorzien van de hangende beweging, deze naar zichzelf toedraaide in de zich duizelingwekkend vervolgende spiraal; en ze zou zich tot in het oneindige zijn blijven afwikkelen als niet een toenemende druk, een groeiend gewicht van datgene waar men zich geen rekenschap van gaf, hoewel het tenslotte verklaard werd, had geleid tot de zekere ontsnapping in een tussenruimte, de stilstand; waarin, toen de slag wegstierf en spiraalgang en stilstand zich vermengden, inderdaad niets meer werd gehoord: dan de absurde wiekslag van een of andere opgeschrikte nachtbewoner, door de helderheid uit zijn zware slaap gestoten en zijn onbepaalde vlucht vervolgend.
Want, wat het gehijg betrof dat langs deze plek was gestreken, dat was niet een laatste twijfel aan zichzelf die in het voorbijgaan toevallig zijn wieken bewoog, maar het vertrouwd en aanhoudend wrijven uit een hoger tijdperk, waarmee zo menige genius zorgzaam al zijn eeuwenoude stof in zijn graf vergaarde om zich te spiegelen in een smetteloos zelf en ervoor te zorgen dat geen spoor van achterdocht langs de spinnedraad omhoog kon klimmen - opdat de laatste schaduw zich spiegelde in zijn eigen zelf en zich in de menigte van zijn doorgronde verschijningen herkende aan de parelmoeren ster van hun nevelachtige wetenschap in de ene hand en aan de gouden vonk van het heraldisch slot van hun boek in de andere, het boek van hun nachten; die zich op dit moment zien opdat hij zich ziet, hij, de pure Schaduw, die zijn laatste vorm heeft vertrapt en achter zich heeft neergelegd en uitgestrekt, en vervolgens, vóór zich, in een put, de aan de pure nacht teruggegeven
| |
| |
uitgestrektheid ziet van schaduwlagen, van al die gelijkvormig verschenen nachten, lagen die voorgoed daarvan zijn gescheiden en die zij ongetwijfeld niet kenden - en dat is niets anders, ik weet het, dan de absurde voortzetting van het geluid van het sluiten van de grafdeur, aan welke deur de toegang tot deze put doet denken.
Ditmaal, geen enkele twijfel meer; de zekerheid spiegelt zich in de klaarblijkelijkheid: tevergeefs verscheen nog, als herinnering aan een leugen waar het een gevolg van was, het beeld van een plaats, zo als, bijvoorbeeld, de verwachte tussenruimte zijn moest, en inderdaad heeft ze als zijwanden de dubbele tegenstelling van de panelen, en tegenover elkaar, als voor- en achterkant, de opening van geringste twijfel, die weergalmde van het zich voortzettend geluid van de panelen, waarin het gevederte wegvluchtte en die in tweeën werd gesplitst door het doorvorste dubbelzinnige, de volmaakte symmetrie der voorziene gevolgtrekkingen loochende haar eigen werkelijkheid; vergissen was niet mogelijk dit was het zelfbewustzijn (waartoe het absurde zelf als plaats moest dienen) - zijn welslagen.
Het treedt gelijkelijk aan in de ene en de andere voorkant van de glanzende en eeuwenoude wanden, en bewaart van zichzelf niets anders dan in de ene hand de opalen helderheid van zijn wetenschap en in de andere zijn boek, het boek van zijn nachten, dat nu gesloten is: van het verleden en de toekomst die, eindig en buiten zichzelf, volmaakt worden overheerst door de pure schaduw, die de top van het ik heeft bereikt. Terwijl zich, vóór en achter, de doorvorste leugen van het oneindige voortzet, duisternis van al mijn verschijningen die herenigd zijn nu de tijd is opgehouden en ze niet meer verdeelt en die (bij het eerst gehoorde geluid) zijn teruggevallen in een zware, massieve slaap, in welks leegte ik de kloppingen hoor van mijn eigen hart.
Dit geluid bevalt me niet: deze volmaaktheid van mijn zekerheid stoort me: alles is te helder, de helderheid toont het verlangen om te ontsnappen; alles is te glanzend, ik zou graag terugkeren in mijn ongeschapen vroegere Schaduw, en door middel van het denken de vermomming afstropen die me is opgelegd door de noodzaak, te wonen in het hart van dit voorgeslacht (dat ik hier hoor slaan), enig overblijfsel van tweeduidigheid.
Eerlijk gezegd, welke van de twee openingen moet ik kiezen in deze
| |
| |
verontrustende en mooie symmetrie van mijn droomconstructie, daar immers geen van beide meer een toekomst vertegenwoordigt? Zijn zij niet alle twee, voor immer gelijkwaardig, mijn reflectie? Moet ik nog steeds het toeval vrezen, de aloude vijand die me verdeelde in duisternis en geschapen tijden, die nu gezamenlijk in één zelfde slaap tot rust zijn gebracht? En wordt het niet zelf tenietgedaan door het eind van de tijd, dat het eind van de duisternis met zich meebracht?
(gefluister)
Inderdaad, de eerstgekomene lijkt op de voorgaande spiraal: eenzelfde ritmisch geluid - en eenzelfde aanraking: maar omdat alles tot een eind is gekomen, kan niets me meer doen ontstellen: mijn schrik, die in de gedaante van een vogel was vooruitgevlogen, is ver weg: is de verschijning van wat ik geweest was en wat ik nu graag reflecteer, om mijn droom van dit kostuum te ontdoen, er niet voor in de plaats gekomen?
Was dit ritme niet het geluid van de voortgang van mijn persoon, die nu doorgaat in de spiraal, en die aanraking de onzekere aanraking van zijn dubbelheid? Tenslotte is het niet de harige buik van een minderwaardige bewoner van mij, wiens glans tegen de twijfel stootte en die fladderend een goed heenkomen zocht, maar de fluwelen buste van een hoger voorgeslacht, gekreukt door het licht en ademend in een verstikkende lucht, van een persoon wiens gedachte zich niet van hemzelf bewust is, van mijn laatste gedaante, door een webachtige kraag van zijn persoon gescheiden en die zichzelf niet kent: ik zal dan ook, nu zijn dubbelheid voor immer is gesplitst en nu ik zelfs niet meer door hem heen het geluid van zijn voortgaan hoor, mezelf door hem heen vergeten, en me oplossen in mij.
Zijn slagen beginnen opnieuw te slingeren, zoals voor hij zichzelf waarnam; dit was het ritme van mijn maat waarvan de herinnering weer bij me opkwam, voortgezet door het geluid van mijn grafdeur, in het portaal van de tijd, en door de zinsbegoocheling; en zo als ze werkelijk was dichtgedaan, zo ook moet zij nu opengaan opdat mijn droom kan worden geduid.
Hij verlaat de kamer
Het uur van vertrek heeft voor mij geslagen, de puurheid van de spiegel zal tot stand ko- | |
| |
men, zonder die persoon, beeld van mij - maar hij zal het licht met zich meevoeren! - de nacht! Op de lege meubelen heeft de Droom zijn doodsstrijd gestreden in deze glazen fiool, puurheid, die de wezenheid van het Niets in zich sluit.
| |
IV
Het werpen der dobbelstenen
(in het graf)
Kort, in een handeling waar het toeval in het spel is, is het altijd het toeval dat zijn eigen Idee volvoert door zich te bevestigen of te ontkennen. Voor zijn bestaan komen ontkenning en bevestiging te stranden. Het bevat het Absurde - impliceert het, maar in verborgen staat en verhindert het te bestaan: waardoor het Oneindige de mogelijkheid krijgt te zijn.
De Dobbelhoorn is de Hoorn van eenhoorn - van enkelhoorn.
Maar de Handeling voltrekt zich.
Zijn ik manifesteert zich daarbij doordat het de Waanzin herneemt: de handeling toelaat en vrijwillig de Idee herneemt, als Idee: en omdat de Handeling (welke macht hem dan ook geleid heeft) het toeval heeft ontkend, concludeert hij dat de Idee noodzakelijk is geweest.
- Dan bedenkt hij dat het beslist waanzin is haar absoluut toe te laten: maar tegelijkertijd kan hij zeggen dat, aangezien door deze waanzin het toeval is ontkend, de waanzin noodzakelijk was. Waartoe? (Niemand weet het, hij staat buiten het mensdom.)
In ieder geval geldt dat zijn voorgeslacht puur is geweest: dat het het Absolute zijn puurheid heeft ontnomen, om het te zijn en er slechts een
| |
| |
Idee van over te laten die zelf uitmondt in de Noodzaak: en wat de Handeling betreft, die is volmaakt absurd behalve als (persoonlijke) beweging teruggegeven aan het Oneindige: maar het Oneindige is eindelijk vastgelegd.
| |
Toneelscène oude Igitur
Een stenenworp die een voorspelling volvoert waarvan het leven van een geslacht heeft afgehangen. ‘Niet fluiten’ tot de winden, de schaduwen - als ik, komediant, van plan ben het spel te spelen - de 12 - geen toeval in welke betekenis dan ook. Hij spreekt de voorspelling uit, waarmee hij eigenlijk de spot drijft. Er was waanzin.
Igitur schudt eenvoudig de stenen - beweging, alvorens zich te gaan voegen bij de as, atomen van zijn voorouders: de beweging in hem is kwijtgescholden. Men begrijpt wat zijn dubbelzinnigheid betekent.
Hij sluit het boek - blaast de kaars uit, - met zijn adem die het toeval bevatte: en gaat, de armen kruisend, liggen op de as van zijn voorouders.
De armen kruisend - het Absolute is verdwenen, in puurheid van zijn voorgeslacht (het moet toch wel zo zijn daar immers het geluid ophoudt).
Onheuglijk geslacht, waarvan de zwaar drukkende, overmatige tijd in het verleden is gevallen, en dat toen, vol toeval, slechts van zijn toekomst heeft geleefd. - Toen dit toeval met behulp van een anachronisme was ontkend, heeft, eenzaam, een persoon, uiterste vleeswording van dit voorgeslacht - die in zichzelf, dank zij het absurde, het bestaan voelt van het Absolute - het menselijk woord vergeten in het formulenboek, en het denken in een licht; het ene kondigt deze ontkenning van het toeval aan, het andere licht bij hoe ver de droom is. De persoon, die slechts in het bestaan van het Absolute gelooft en zich inbeeldt overal in een droom te zijn (hij handelt vanuit Absoluut gezichtspunt) vindt de handeling nutteloos, want toeval is er en is er niet - hij herleidt het toeval tot het Oneindige - dat, zegt hij, ergens moet bestaan.
| |
| |
| |
V
Hij gaat liggen in het graf
of de dobbelstenen - toeval zich opgenomen
Op de onverdeelde sterrenas van de familie lag de arme persoon, na het drinken van de druppel niets die ontbreekt aan de zee. De lege fiool, waanzin, al wat van het kasteel overblijft? Nu het Niets is weggegaan, blijft het kasteel der puurheid over.
| |
III
Oude studie
Wanneer de adem van zijn voorouders de kaars wil uitblazen (dank zij welke misschien de lettertekens van het formulenboek overblijven) - zegt hij ‘Nog niet!’
Hijzelf tenslotte zal, wanneer de geluiden verdwenen zijn, een bewijs van iets groots (geen sterren? het toeval tenietgedaan?) ontlenen aan het eenvoudige feit dat hij donkerte kan brengen door op het licht te blazen -
Vervolgens - als hij zal hebben gesproken volgens het absolute, dat de onsterfelijkheid ontkent - zal het absolute buiten bestaan - maan, boven de tijd: en hij zal de gordijnen, tegenover, oplichten.
Igitur, kind dat hij is, leest zijn taak voor aan zijn voorouders.
| |
Leven van Igitur
Luister, mijn voorgeslacht, alvorens mijn kaars uit te blazen - naar de
| |
| |
rekenschap die ik u geven moet van mijn leven - Hier: geestesziekte, verveling (of Absolute!)
Lege, louter negatieve uren
Ik heb steeds geleefd met mijn geest gericht op de klok. Zeker, ik heb er alles aan gedaan opdat de tijd die zij sloeg aanwezig bleef in de kamer, en voor mij voedsel en leven zou worden - ik heb de gordijnen dikker gemaakt, en aangezien ik, om niet aan mezelf te twijfelen, genoodzaakt was recht voor deze spiegel te gaan zitten, heb ik zorgvuldig de geringste tijdsdeeltjes verzameld in steeds dikker wordende doeken. - De klok heeft me vaak veel goeds gebracht.
(Dit voordat zijn Idee voltooid is? Inderdaad, Igitur is door zijn voorgeslacht buiten de tijd geworpen.)
Ziehier dan Igitur, sinds zijn Idee is voltooid: - Het samengebalde verleden van zijn voorgeslacht dat op hem drukt in de gewaarwording van eindigheid, het pendule-uur dat deze verveling neerslaat in zware, verstikkende tijd, en zijn wachten op het voltrekken van de toekomst vormen pure tijd, of verveling, die onbestendig wordt gemaakt door de schrijnende hang naar het ideale: omdat deze verveling niet zijn kan, valt ze, weldra, wederom in haar bestanddelen uiteen, met alle meubelen gesloten, en vol van hun geheim; en Igitur, als bedreigd door de pijniging van het eeuwig-zijn die hij vaag voorvoelt, zichzelf zoekend in de spiegel die verveling is geworden en ziende dat hij vaag is en op het punt staat te verdwijnen alsof hij opgelost gaat worden in de tijd, vervolgens zichzelf oproepend; vervolgens, als hij zich heeft hersteld van al die verveling, tijd, en ziet dat de spiegel gruwelijk leeg is, dat hij erin omringd wordt door een verdunning, afwezigheid van atmosfeer, en dat de meubelen hun chimaeren verwringen in de leegte, de gordijnen onzichtbaar huiveren in hun onrust; dan opent hij de meubelen opdat zij hun mysterie naar buiten laten stromen, het onbekende, hun geheugen, hun stilte, menselijke vermogens en indrukken, - en wanneer hij
| |
| |
meent weer zichzelf te zijn geworden, richt hij zijn geest op de klok, waarvan het uur verdwijnt door de spiegel, of wegkruipt in de gordijnen, als een teveel, hem niet eens aan de verveling overlatend, waar hij om smeekt en van droomt. Onmachtig tot verveling.
Hij scheidt zich van de onbepaalde tijd en hij is! En deze tijd zal niet als vroeger tot staan komen in een grijze trilling over het massieve ebbehout welks chimaeren de lippen sloten in een verpletterende gewaarwording van eindigheid, en nu hij niet meer in staat is zich te mengen in de verzadigde en zwaar geworden wandbekleding, zal hij niet een spiegel vullen met verveling, waarin ik, gesmoord en stikkend, een vage gedaante smeekte te blijven die geheel in de vertroebelde spiegel verdween; totdat tenslotte, toen ik mijn handen een moment van mijn ogen had gelicht waar ik ze heen gebracht had om haar niet te zien verdwijnen, in een verschrikkelijke gewaarwording van eeuwigheid, waarin de kamer leek te sterven, zij me verscheen als de afschuw jegens die eeuwigheid. En toen ik in de diepte van de spiegel mijn ogen weer opendeed, zag ik hoe het gruwelpersonage, het fantoom van de afschuw, langzaamaan opslorpte wat nog aan gevoel en verdriet in de spiegel overbleef, zijn gruwel voedde met de uiterste huiveringen van de chimaeren en de onbestendigheid van de wandbekleding, en vorm kreeg door de spiegel te verdunnen tot een ongehoorde puurheid, - totdat hij zich voorgoed losmaakte van de absoluut pure spiegel, als bevangen in zijn kou, - totdat tenslotte de meubelen, nadat hun monsters met hun stuiptrekkende geledingen waren bezweken, dood waren in een afgezonderde en strenge houding, hun harde lijnen in de afwezigheid van atmosfeer uitzettend, terwijl de monsters in hun laatste poging waren verstard en de gordijnen, niet langer onrustig, neervielen in een houding die ze voor altijd zouden bewaren.
| |
Schetsen
Het uur - met zekerheid voorspeld door het boek - heeft geslagen waarop, nu ik deze toorts met me meeneem, het hinderlijk beeld van de persoon die de puurheid aantastte van de chimerische spiegel waarin ik
| |
| |
mezelf onder begunstiging van het licht verscheen, zal verdwijnen; verdwijnen zoals alle andere personen die vertrokken zijn in tijd van wandbekleding, die slechts bewaard bleef omdat het toeval werd ontkend door het formulenboek, waarmee ik eveneens vertrekken zal. O lot! de puurheid kan niet tot stand komen - nu komt het donker ervoor in de plaats en de zware in tijd neervallende gordijnen zullen er duisternis van maken, - en het boek, de bladzijden gesloten, voor alle nachten, en het licht voor de dag die door de nachten wordt gesplitst. De meubelen echter zullen hun leegte bewaren, en een fiool, doodsstrijd van chimerische en pure droom, bevat de wezenheid van het Niets.
En nu is er nog slechts schaduw en stilte.
Laat de persoon die deze puurheid heeft aangetast deze fiool nemen die hem voorspelde en zich ermee versmelten, later: maar laat hij deze eenvoudigweg tot zich nemen, en vergiffenis gaan verkrijgen voor de beweging.
| |
II
Verscheidene ontwerpen voor het verlaten van de kamer
Γ
De panelen van de ebben nacht sloten zich nog niet over de schaduw die niets meer waarnam dan het aarzelend, bijna stilvallend schommelen van een verborgen slinger die zichzelf gewaar begint te worden. Maar weldra merkte de schaduw dat de glans van zijn waarneming zich als verstikt in hemzelf drong - en hij keerde in zich weer. Het geluid kreeg weldra een beslister ritme. Maar, naarmate het enerzijds zekerder werd, en dringender, voegde zich bij zijn aarzeling een soort aanraking, die de verdwenen tussenruimte verving; en de schaduw, door twijfel bevangen, voelde zich terneergedrukt door een wegvluchtende duidelijkheid, als door de voortzetting van de opgedoemde idee der panelen die, hoewel gesloten, toch nog open, in duizelingwekkende onbeweeglijkheid langdurig om zichzelf heen hadden gedraaid om zover te komen. Ten- | |
| |
slotte verbreidde zich een geluid dat op het ontsnappen leek van de absurde verdichting der voorgaande geluiden, maar dat gepaard ging met een zekere herkende levendigheid, en de schaduw hoorde nog slechts een regelmatig slaan dat voor altijd leek te vluchten als het aanhoudend gefladder van een of andere nachtbewoner ontwaakt uit zijn zware slaap: maar dat was het niet, de glanzende wanden vertoonden geen enkel weefsel waaraan ook maar de spinnepoten van de achterdocht zich konden hechten: alles was glanzend en smetteloos: en als ooit een of ander gevederte langs deze wanden was gestreken, dan konden dat slechts de veren zijn van geniën van een tussensoort, die zorgvuldig alle stof op een speciale plaats bijeenbracht, opdat deze schaduwen, aan weerszijden tot in het oneindige vermenigvuldigd, verschenen als pure schaduwen, elk dragend het boek van hun lotsbestemmingen, en de pure helderheid van hun bewustzijn. Helder was dat dit verblijf volmaakt met zichzelf overeenkwam: aan weerszijden de onnoemelijke hoeveelheid gelijkvormige schaduwen, en aan weerszijden daarvan, in de tegenover elkaar staande wanden, die
elkaar weerkaatsten, twee openingen van massieve schaduw die noodzakelijkerwijs het omgekeerde van die schaduwen moest zijn, niet hun verschijnen, maar hun verdwijnen, negatieve schaduw van henzelf: het was de plaats van de volmaakte zekerheid.
De schaduw hoorde op deze plaats geen ander geluid dan een regelmatig slaan dat hij herkende als dat van zijn eigen hart: hij herkende het en probeerde, gehinderd door de volmaakte zekerheid van zichzelf, eraan te ontsnappen en terug te keren in zichzelf, in zijn ondoorschijnendheid: maar door welke van de twee openingen moest hij gaan? in allebei zonken, eindeloos hetzelfde en toch verschillend, afsplitsingen weg van de verschijningen: hij wierp nog eenmaal een blik in de zaal die hem gelijk aan zichzelf leek, behalve dat de glans van de helderheid zich spiegelde in het blinkende benedenvlak, vrij van stof, terwijl er in het andere, dat vager opdoemde, licht ontsnapte. De schaduw koos voor het eerste vlak en werd tevredengesteld. Want het geluid dat hij hoorde was opnieuw duidelijk en precies eender als tevoren, het gaf dezelfde voortgang aan.
Alle dingen waren in hun oorspronkelijke toestand teruggekeerd: er was geen twijfel meer mogelijk: was deze stilstand niet de verdwenen
| |
| |
tussenruimte geweest waarvoor het geritsel in de plaats was gekomen: daarin had hij het geluid van zijn eigen hart gehoord, verklaring voor het helder worden van het geluid; hij was het zelf die er de maat van aangaf, en die aan zichzelf verschenen was in talloze nachtschaduwen, tussen de schaduwen van vervlogen en van toekomstige nachten, allemaal gelijk en uitwendig geworden, en die waren opgeroepen om te laten zien dat ze eveneens eindig waren: en dat met een vorm die hen nauwkeurig samenvatte: en wat was dat geritsel? Het was niet afkomstig van een of andere vogel, ontsnapt van onder de harige buik van wie het licht gegeven had, maar de buste van een hogere genius, gehuld in fluweel, en wiens enige trilling het spinnewerk was van kant dat over het fluweel heen viel: de volmaakte persoon van de zichzelf verschenen nacht. Inderdaad, nu hij zelfbesef had, hield het ritmische geluid op, en werd weer wat het was, hortend, de in stukken verdeelde nacht van zijn volvoerde schaduwen, de glans die zichzelf verschenen was in zijn van as ontdane spiegeling was het pure licht en ditmaal zou het verdwijnen in de schoot van de schaduw die, volvoerd, uit het portaal van de tijd was teruggekeerd en eindelijk volmaakt en eeuwig was - zichzelf geworden, zijn eigen graf, waarvan de panelen opnieuw geluidloos bleken te zijn geopend.
Δ
De schaduw verdween in de toekomstige duisternis, bleef daar met de gewaarwording van een stervende slinger die tegelijk zichzelf gewaar begint te worden: maar hij merkte aan het stervend smoren van wat nog glanst zodra het in hem binnendringt - dat hij in zichzelf terugkeert, waaruit bijgevolg de idee voortkwam van dit geluid, dat nu in één enkele keer nutteloos op zichzelf terugvalt in het verleden.
Terwijl enerzijds de twijfel verdween, in het duidelijk ritme van de beweging, het enige dat van het geluid overbleef, openbaarde zich anderzijds de herinnering aan het geluid door een vage, ongewone aanraking, en deze staat van bewuste angst werd naar de spiegeling toe samengebald door de vastgestelde duurzaamheid van de panelen, die nog parallel open waren en zich tegelijk over elkaar heen sloten, als in
| |
| |
een duizelingwekkende spiraal, die zich voor immer zou zijn blijven afwikkelen als niet het aanhoudend samenballen had moeten leiden tot de stilstand van een ingehouden uitzetten, dat inderdaad plaatsvond, en slechts gestoord werd door wat het wegvluchtend gefladder scheen van een uit zijn zware slaap opgeschrikte nachtbewoner, welke verdween in de onbepaalde verte.
De Nacht was ditmaal terdege in zichzelf en er zeker van dat al wat hem vreemd was slechts chimaera was. Hij spiegelde zich in de panelen die glansden van zijn zekerheid, waar geen spoor van achterdocht zich met zijn spinnepoten aan had kunnen hechten, en als ooit een of andere hem onbekende bewoner met zijn veren langs de panelen was gestreken, dan waren dat geniën van een soort, hoger dan de bewoners waarvan hij zich een beeld had gevormd, misschien van eenzelfde soort als zijn in de panelen verschenen schaduwen, geniën die zorgvuldig alle stof van hem vergaarden opdat hij, nu hij was aangekomen op het verbindingspunt tussen zijn toekomst en zijn verleden, waar deze precies eender waren geworden, zich zou spiegelen in al die opgedoemde pure schaduwen met het boek van hun lot en het gezuiverde schijnsel van hun bewustzijn. Alles was volmaakt, voor en achter die twee donkere, aan elkaar gelijke verdikkingen bevond zich wel degelijk de duisternis, die geleefd werd door de tot hun staat van duisternis weergekeerde schaduwen, en die slechts eindeloos werd gesplitst door de treden, gevormd door de grafstenen van al die schaduwen. Ze leken allebei precies hetzelfde, behalve dat ze zich, zoals ze zich tegenover de schaduwen bevonden, ook tegenover elkaar moesten plaatsen, en ieder een andere kant uit gingen, omdat de opgesplitste delen eveneens om zichzelf heen draaiden. Alles was volmaakt; hij was de pure Nacht, en hij hoorde het slaan van zijn eigen hart. Toch gaf het hem onrust, de onrust van te veel zekerheid, van een te onomstotelijke zelfervaring: hij wilde op zijn beurt terugduiker in de duisternis naar zijn enkelvoudig graf en de idee verloochenen van zijn vorm zo als deze zichzelf was verschenen door zijn herinnering aan de hogere geniën die tot taak hadden deze voorbije as bijeen te brengen. Even werd hij in verwarring gebracht door zijn eigen symmetrie; maar aan het te overvloedig ontsnappen van de voorheen gedempte helderheid begreep
hij dat dit ontsnappen het geluid was geweest van de vogel die, naar het hem voorkwam, aanhoudend
| |
| |
zijn vlucht had voortgezet, en hij bedacht dat hij, als hij dat licht zou volgen en het weer een duizeling teweeg zou brengen gelijk aan de vorige, zou terugkeren tot zijn bezwijming. Door het schijnsel vóór het duister te houden zag hij welke van de twee deuren hij moest nemen, want het schijnsel had in beide gevallen dezelfde uitwerking en nu hij wist hoe de duisternis was opgebouwd, was hij blij dat hij weer dezelfde beweging waarnam, en hetzelfde geritsel. Dat ritselen kwam uit de gang waarin het geluid was weggevlucht om voor immer te verdwijnen, niet dat van een gevleugelde nachtbewoner, wiens licht langs de harige buik was gestreken, maar het smetteloos spiegelen van het fluweel op de buste van een hogere genius, en er was geen ander spinneweb dan het kantwerk op die buste, en wat de beweging betreft die voor de aanraking had gezorgd, dat was niet de cirkelgang van een of ander beest, maar het regelmatig voortgaan, recht overeind en op twee voeten, van het voorgeslacht dat verschenen was met een boek en een schijnsel in de beide handen. Hij herkende zijn vroegere persoon die hem elke nacht verscheen, maar nu deze hem was verschenen in de vorm van schaduwen en hij hem had teruggebracht tot de staat van duisternis, was hij ten langen leste vrij, zeker van zichzelf en ontdaan van alles wat hem vreemd was. Inderdaad, het geluid hield op, in het licht dat enkel en puur achterbleef.
Ε
Toen de schaduw weer donkerte was geworden, bleef de Nacht achter met de twijfelachtige gewaarwording van een slingerbeweging die op het punt staat in de gewaarwording van zichzelf te sterven; maar aan wat glanst en waarschijnlijk in zichzelf zal uitdoven, ziet hij hoe hij zelf haar nog draagt; dus van hemzelf kwamen de slagen die hij hoorde, waarvan het totale geluid voorgoed in het verleden viel. (op de vergetelheid)
Terwijl enerzijds alle dubbelzinnigheid ophield, blijft anderzijds de idee van een bewegen bestaan, regelmatig aangeduid door de dubbele onmogelijke slag van de slinger die nog slechts tot het begrip zelf reikt, maar waarvan de werkelijke aanraking terugkeert in het mogelijke, zo
| |
| |
als het plaats moet vinden, om de tussenruimte op te vullen, alsof heel het dichtslaan niet de eenmalige val van de grafdeuren was geweest op hemzelf, voor wie geen weg terug was; maar in de twijfel die juist uit de zekerheid van de gewaarwording ervan wordt geboren, verschijnt een beeld van panelen die, in hun hangende val, open en tegelijk gesloten zijn, alsof het eigen zelf, voorzien van hun beweging, naar zich terugdraait in de zich duizelingwekkend vervolgende spiraal; die zich tot in het oneindige zou zijn blijven afwikkelen als niet een toenemende druk, het gewicht van datgene waar men zich geen rekenschap van gaf, hoewel men het tenslotte voor zichzelf verklaarde, had geleid tot de zekere uitbreiding van een toekomstige tussenruimte, zijn stilstand, waarin, toen beweging en stilstand elkaar hervonden, inderdaad niets meer werd gehoord dan het geluid van de opgeschrikte wiekslag van iemand van zijn absurde bewoners, door de helderheid uit zijn zware slaap gestoten en zijn onbepaalde vlucht vervolgend.
| |
IV
Ondanks het verbod van zijn moeder, gaat hij spelen in de grafkelder
(Zijn moeder verbiedt hem om zo naar beneden te gaan - zijn moeder die hem heeft gezegd wat hij te volbrengen had. Wat hem betreft hij gaat ook een herinnering uit zijn kinderjaren in, als hij zich in deze aanbevolen nacht zou doden zou hij niet, als hij groot is, de handeling kunnen voltrekken).
Hij kan voortgaan, omdat hij het mysterie ingaat. (Glijdt hij niet schrijlings van de leuning naar beneden door al het donker, - langs alles wat hij niet weet van de zijnen, gangen vergeten sinds zijn kinderjaren.) Dit is de omgekeerde weg van het begrip waarvan hij de weg omhoog niet heeft gekend, omdat hij als jongeman het Absolute heeft bereikt: boven op de spiraal woonde hij als Absolute, niet in staat zich te bewegen, men verlicht en duikt in de nacht al naar gelang. Hij meent door de lotsbestemmingen van die beroemde nacht te gaan: tenslotte komt hij aan waar hij aan moet
| |
| |
komen, en ziet de handeling die hem scheidt van de dood.
Nog een jongensstreek.
hij zal met opzet drinken om zichzelf terug te vinden
Hij zegt: ik kan dit niet in ernst doen: maar de kwaal waaraan ik lijd - leven - is verschrikkelijk: diep in de verdorven en onbewuste wanorde der dingen waardoor zijn absolute wordt afgezonderd - voelt hij de afwezigheid van het ik, in de vorm van het bestaan van het Niets als wezenheid, ik moet sterven, en omdat deze fiool het niets bevat dat door mijn voorgeslacht is uitgesteld tot aan mij (dat oude kalmeringsmiddel dat ze niet hebben ingenomen, het enige dat de verre voorouders uit de schipbreuk hebben overgehouden), wil ik het Niets niet kennen voordat ik de mijnen datgene heb gegeven waarvoor ze mij hebben verwekt - de absurde handeling die getuigt van de ijdelheid van hun waanzin. (Deze niet te volbrengen zou me achtervolgen, het is op dit moment de enige smet op mijn Absolute.)
En dat sinds zij bij dit kasteel zijn aangeland, ongetwijfeld na een schipbreuk - de tweede schipbreuk met een of andere verheven bedoeling.
Fluit me niet uit omdat ik over de ijdelheid van jullie waanzin heb gesproken! stilte, niet dat dwaze gedoe dat jullie met opzet willen vertonen. Welnu! het is voor jullie net zo gemakkelijk om terug te keren naar boven en de tijd te zoeken - en te worden - zijn de deuren gesloten?
Ik alleen - ik alleen - zal straks het niets kennen. Jullie, jullie gaan terug naar je mengelmoes.
Ik spreek de zin uit, om hem terug te storten in zijn ijdelheid.
| |
| |
Hij werpt de dobbelstenen, de worp voltrekt zich, twaalf, de tijd (middernacht) - die schiep is weer de materie, de blokken, de dobbelstenen -
Dan (uit het Absolute vormt zich zijn geest door het absolute toeval van dit feit) zegt hij tot al dit lawaai: zeker, dat daar is een handeling - het is mijn plicht het te verkondigen: deze waanzin bestaat. Jullie hebben er terecht uiting aan gegeven (geluid van waanzin): denk niet dat ik jullie terug zal storten in het niets.
Lang, o! lang, wanneer je tevergeefs klonk, en een atmosfeer van afwezigheid in stand hield, keerde je gouden geluid in mijn dromerij naar je terug en schiep jou daar, gouden juweel, geworpen terwijl je me op je sterren- en zeeverwikkeling de uitwendige samenlopen van het spel der werelden aangaf; maar ik kan zeggen, met een toespeling op de herinneringen aan een voorgeslacht dat jij oproept, dat je nooit, op de oppervlakten die de veelvuldige en samengevoegde spelen van de veelvuldigheid van het universele denken aanduiden, nooit, samenvatting van het universum die je bent, juweel der dingen, een minuut hebt gemaakt van een zo schitterend samengaan en ik betwijfel of dit moment in het heden zijn gelijke heeft, te midden van de onzegbare veelvuldigheid der werelden. Mijn gedachte is dus herschapen, maar ik, ben ik het ook? Ja, ik voel dat de tijd die in mij is gegoten me dat ik teruggeeft, en ik zie me lijken op de golfvan een rustig narcoticum waarvan de trillende cirkels, in een komen en gaan, een oneindige grens vormen die de kalmte van het midden niet bereikt.
|
|