Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1984 (nrs. 29-32)
(1984)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
1. ProloogTot in deze eeuw werd het bewustzijn beschouwd als een toneel, een kamertje gevuld met ‘inhouden’. Deze opvatting leverde problemen op: als er ‘in’ het bewustzijn dingen zijn, moet iets of iemand er kennis van nemen. Dat iets heeft of is dan ook weer een bewustzijn, dat die kennis ‘in’ zich heeft en dus een bewustzijn moet hebben/zijn. Enzovoort. Een oneindige reeks van bewustzijnen. Wat hier geschetst wordt als een theoretisch probleem, dat overigens door het begrip ‘intentionaliteit’ zijn onherroepelijkheid verloor, is een zeer werkelijke wijze van denken: de reflexiviteit. De reflexiviteit kent twee vormen: het denken van het denken... enzovoort, en het denken van de gedachte van de gedachte... enzovoort. De filosofie noemt het eerste de ‘noëtische reflectie’, het tweede de ‘noëmatische reflectie’ (Hans Wagner, 1959). Als men dit oneindige denken associeert met het Duitse idealisme dan is dat - via een vergissing - juist. De reflexiviteit is een individuele, persoonlijke wijze van denken volgens bekende wetmatigheden. Dit in tegenstelling, dus, tot indrukwekkend bedachte maar ondenkbare dialektieken van Fichte, Hegel. De vergissing betreft Fichte, een van Jean Paul tot Bertrand Russell misgelezen Fichte, wiens Wissenschaftslehre inderdaad, ondanks zijn heftige weerleggingen, gelezen werd als de leer van de reflexiviteit. Toch: de reflexiviteit levert kennis op (N. Luhmann: art. Soziale Welt, 1966), althans wat de eerste vier ‘plooien’ betreft. Wat rest is het nutteloze en het oneindige: de esthetiek.
Halverwege de vorige eeuw slaat de optimistische idee over het bewust- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zijn als middel tot kennis, macht, vooruitgang, om in een lijden aan het bewustzijn, een lijden aan de begrenzing ervan. De opstijgende spiraal van het zegevierende bewustzijn, een napoleontische adelaar, is de neergaande spiraal tot de dood geworden. Een ongelukkig bewustzijn, en de reflexiviteit is de figuur ervan. De ommekeer in de weg van het bewustzijn, in het literaire beeld van de spiraal, valt samen met wat Barthes (1964) noemt: ‘het ogenblik dat de schrijver ophield een getuige van het universele te zijn om een ongelukkig bewustzijn te worden (tegen 1850). (...) Juist op dat moment is de Literatuur (het woord is kort daarvoor opgekomen) definitief tot object gewijd.’ Even verder verduidelijkt hij: ‘Van nu af aan [d.i.: vanaf de revolutie van 1848] doet deze [burgerlijke] ideologie zich nog slechts voor als één onder vele mogelijke andere. (...) de schrijver valt ten prooi aan een dubbelzinnigheid, omdat zijn bewustzijn niet meer precies samenvalt met zijn conditie. Zo ontstaat een tragiek van de Literatuur.’ De reflexiviteit heeft twee attributen: de spiraal en de spiegel, en Narcissus is haar profeet. Naar het eind van de eeuw toe verliest de reflexiviteit haar dynamiek, zo dat de profeet de officiële mythe van het Symbolisme kan worden. En dan nog: in 1905 verloochent Remy de Gourmont de basis van zijn programmatische geschriften voor het Symbolisme: ‘De verdubbeling van de mens in twee delen, waarbij het ene het andere beschouwt en voorgeeft te bevatten, is slechts een filosofisch spelletje dat onmogelijk wordt op het moment dat men al zijn koelbloedigheid in acht neemt.’ Remy de Gourmont, na, onder andere, zijn ‘Sixtine, roman de la vie cérébrale’ uit 1890, in 1905: koelbloedigheid. Laten we vaststellen dat de ‘mise en abyme’ in 1905 zijn ideologische basis verliest en een puur binnenliterair teken wordt (L. Dällenbach, 1977). Tegenover deze terminus ad quem staat de datum van 26 juni 1833. Charles Nodier publiceert de aflevering ‘Piranèse’ in zijn reeks ‘Contes psychologiques à propos de la monomanie réflective’. Daarmee wordt het beeld van Piranesi's oneindige trappen, door De Quincey geïntroduceerd als verbeelding van een ‘power of endless growth and self-reproduction’, voor het eerst ondubbelzinnig verbonden met de reflexiviteit. Hugo, Gautier, Baudelaire hernemen dit beeld. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Bij wijze van omgeving dan ook enkele citaten van Hugo:
Reflexiviteit, immanentie, ikoniciteit; zichzelf verwekkende, in de afgrond werpende, paradigmatische werken van letterkunde. Verzin er een woord voor en je bezweert het. Het Toeval dat letterkunde tot ons komt van links naar rechts en vervolgens, paginagewijs, van boven naar beneden, heeft het misverstand opgeleverd dat schrijven en lezen een regelmatig verloop hebben; het in 1897 gepubliceerde ‘Een Dobbelstenenworp zal nooit het Toeval opheffen...’ heeft althans aan die illusie een eind gemaakt. Zoals Igitur zich verhoudt tot de tijd, zo verhoudt de Dobbelstenenworp zich tot de ruimte. Mogelijk getuigen de vellen 16 tot 26 uit de nalatenschap van SM, door Scherer uitgegeven als ‘Het Boek’, van deze kentering: ‘paleis - (of schip)’. Wat rest is dat iemand iets gedacht heeft, niet bedacht; dat iemand dat geschreven heeft, niet beschreven. Schrijven - | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
2. De lege kamerDecember 1866: SM is zojuist van Tournon naar Besançon verhuisd. aan Coppée: ‘ik hoef u niet te zeggen hoe ik lijd hier! Ik beschik pas over de helft van mijn appartement en zal pas leven als ik mijn eigen kamer heb, voor mij alleen, vol van mijn denken, de luiken bol van innerlijke Dromen als de laden met kostbare stenen van een rijkbewerkt meubel, waar de wandbekleding in bekende vouwen valt.’ aan Verlaine: ‘Ik voel me zo moe, omdat ik nog geen met mijn denken gemeubileerde kamer heb...’ aan Cazalis: ‘ik heb me niet meer mezelf gevoeld en heb me - tot aan het moment waarop ik ga beginnen aan een gedicht in mijn herstelde kamer - overgegeven aan de wanhopige smerigheid der dingen, te midden van de gebroken meubelen. (...) Maar jij, gelukkige sterveling, die een kamer hebt waar, overigens, de mijne, zéérgeleerd hoewel dik betaald, helaas, mee zal wedijveren, schrijf me...’ | ||||||||||||||||||||||||||||||
Tree voor tree of glijdend van de leuningaan Cazalis, 14 mei 1867: ‘Ik heb een verschrikkelijk jaar achter me: mijn Denken heeft zich gedacht en is gekomen tot een puur Begrip. Alles wat mijn wezen geleden heeft, als terugslag tijdens die lange doodsstrijd, is niet te beschrijven, maar gelukkig ben ik volmaakt dood en het meest onzuivere oord waar mijn geest zich zou kunnen wagen is de Eeuwigheid; mijn eenzame Geest, gewend aan zijn eigen Puurheid, die niet eens meer wordt verduisterd door de reflectie van de Tijd. (...) ik viel, zegevierend, hartstochtelijk en oneindig - tot ik, tenslotte, op een zekere dag, me teruggezien heb, zittend voor mijn Venetiaanse spiegel, zó als ik, verscheidene maanden daarvoor, me vergeten had. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zou worden als hij niet voor de tafel hing waarop ik je deze brief schrijf. Zo groot zijn de vernederingen bij mijn overwinning geweest. Dit om je mee te delen dat ik nu onpersoonlijk ben, niet meer de Stéphane die jij hebt gekend, - maar een orgaan van het geestelijk Heelal om zich te zien en zich te ontwikkelen, via wat een ik was. aan Lefébure, 17 mei 1867. SM heeft in de Revue des Deux Mondes een artikel van E. Montégut gelezen: ‘Hij bespreekt de moderne Dichter, de Laatste die, in feite, “voor alles criticus is”. Dat is precies wat ik bij mezelf waarneem - ik heb mijn werk enkel door eliminatie geschapen en elke verworven waarheid ontstond pas uit het verlies van een indruk die, na geschitterd te hebben, zich had verteerd en, dank zij de van hem losgekomen duisternis, me toeliet diep door te dringen in de gewaarwording van absolute Duisternis. De vernietiging werd mijn Beatrice. (...) aan Villiers de l'Isle-Adam, 24 september 1867: ‘Ik had, dank zij een grote gevoeligheid, de intieme wederzijdse betrekkingen begrepen van de Poëzie tot het Heelal en, opdat zij puur zou zijn, het plan opgevat haar uit de Droom en het Toeval te halen en haar te plaatsen naast het ontwerp van het Heelal. Ongelukkigerwijs, met een ziel die enkel voor poëtisch genot is ingericht, heb ik, in de werkzaamheden voorafgaand aan dit ontwerp, niet zoals u kunnen beschikken over een Geest - en u zult met ontsteltenis vernemen dat ik enkel en alleen door gewaarwording gekomen ben tot de Idee van het Heelal (en dat, bijvoorbeeld, om een onuitwisbaar begrip van het pure Niets te bewaren, ik mijn brein de gewaarwording van absolute leegte heb moe- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
ten opleggen). De spiegel die mij het Zijn reflecteerde is meestentijds Gruwel geweest en u begrijpt dat ik wreed boet voor deze diamant van onbenoemde Nachten.’ Uit deze brief spreekt meer angst dan uit de vorige: Baudelaire was op 31 augustus in waanzin overleden. | ||||||||||||||||||||||||||||||
De gedichten van de lege kamerEen viertal gedichten van SM heeft men wel de ‘gedichten van de lege kamer’ genoemd: een drieluik sonnetten en een vierde, alle gepubliceerd in 1887. Van dit laatste bestaat een eerdere versie waarvan de publikatie in 1868 niet doorging: ‘Sonnet, zinnebeeldig voor zichzelf.’ SM stuurt het aan Cazalis, met de volgende suggestie voor een daarbij af te drukken prent (18 juli 1868): ‘- Bijvoorbeeld, een nachtelijk, open venster, de twee blinden dicht; een kamer met niemand erin, ondanks de stabiele lucht waar de dichte blinden voor zorgen, in een uit afwezigheid en vragen bestaande nacht, zonder meubelen, behalve de geloofwaardige schets van vage consoles, de krijgszuchtige en stervende lijst van een achterin opgehangen spiegel met de onbegrijpelijke sterrereflectie van de Grote Beer, die als enige dit van de wereld verlaten verblijf met de hemel verbindt.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||
Naar Igituraan Cazalis, juli 1869: ‘... ik werk tenminste: als ik dat niet doe, wordt de pijn zelfs erger, maar die werpt dan geen nut af. Als ik er uiteindelijk een mooi verhaal uit kan halen - zul jij het hebben.’ aan dezelfde, 14 november 1869: ‘... ik zeg je een enkel woord over mijn werk dat ik komende zomer naar je toebreng: het is een verhaal waarmee ik het oude monster van de Onmacht, dat er trouwens het onderwerp van vormt, terneer wil werpen, | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
om me daarna op te sluiten in mijn alweer bestudeerde zware arbeid. Als het klaar is (het verhaal) ben ik genezen; similia similibus.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het openbare leven van Igitur: getuigenissen1Eind augustus 1870 keerden Catulle Mendès, zijn vrouw Judith en Villiers de l'Isle-Adam terug van hun tweede bezoek aan Richard Wagner, in Triebschen. De reis was wat ongelukkig verlopen: de juist uitgebroken Frans-Duitse oorlog had enige spanningen gebracht tussen gastheer en gasten en de financiering van de reis onderuit gehaald: geen Frans dagblad was meer geïnteresseerd in artikelen over een Grootduits componist. De terugreis naar Parijs voerde over Avignon: Stéphane Mallarmé woonde daar en men had elkaar in geen jaren gezien. Hij zou hun een en ander voorleggen, resultaat van die lange en geheimzinnige crisis die hij ondergaan had. Zij zouden hem de Parijse, literaire wereld terugbrengen die hij door jarenlange verbanning-om-den-brode ontbeerde. Mendès' beschrijving dateert van 1902: ‘Mallarmé ontving ons in een roze huisje, achter bomen, waarin hij woonde met zijn vrouw en dochter. Onze handen trilden, bij het schudden, van vreugde. De maaltijd duurde echter erg kort, hoewel, als ik me goed herinner, de grote dichter Mistral eraan deelnam. Direct na het dessert leidde Stéphane zijn twee goede vrienden, zijn beide langverhoopte beoordelaars, naar zijn werkvertrek; en onmiddellijk, zonder zich daartoe te laten uitnodigen, want hij wist wel waarom wij gekomen waren, begon hij ons het werk voor te lezen waarmee hij bezig was. Het was een tamelijk lang verhaal, spelend in Duitsland, een soort Rijnlegende, met als titel - ik meen me niet te vergissen - Igitur van Elbenone. Bij de eerste regels al ontstelde ik; en Villiers wierp me steels vragende blikken toe, staarde dan weer met zijn kleine ogen, bol van schrik, naar de lezer. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk bleek maar waarin de woorden, als door een soort, helaas, systematisch volgehouden vreemdheid, niet meer hun eigenlijke betekenis hadden? (...) Ik durfde geen mening te formuleren, ik voelde me verschrikkelijk bedroefd. Villiers, zichzelf meer meester, betuigde enige bewondering met dat zenuwachtige gegrinnik waarmee hij zijn verlegenheid placht te verbergen. Ik veinsde reismoeheid en trok me in mijn kamer terug. De volgende dag vertrok ik naar Parijs, zonder dat Mallarmé me iets over Igitur van Elbenone gevraagd had; en ik nam twee droefheden met me mee, geen deel meer te hebben aan die dierbare geest op wie we zoveel hoop gesteld hadden en een nog grotere: de gedachte aan het verdriet, aan de twijfel aan zichzelf, helaas, die de woordenloze afkeuring van niet de minste van zijn vrienden in Mallarmé had kunnen opwekken. Toch kon het me niet berouwen dat ik niet tegen hem gelogen had.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||
2‘Le Coffret de santal’, de enige bij leven uitgegeven dichtbundel van Charles Cros, verscheen op 1 april 1873. Hij kon het werk op dat moment niet zelf lanceren: vanaf september daaraan voorafgaand reisde hij, in gezelschap van Nina de Villard, wier huis in Parijs destijds een zoete inval was voor Mallarmé, vanaf juni 1871 daar woonachtig, Mendès, Villiers de l'Isle-Adam, Anatole France, Racot en vele anderen. De bundel bevat drie prozagedichten naar gravures van zijn broer, Henry. De eerste daarvan luidt: Onsteltenis | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
stuk - een mandfles als die op de getraliede wagons. En men stapt in, na het wegen op de brug. De fluitstoot voor het vertrek weerklinkt, schril, duizelingwekkend en lang aangehouden. | ||||||||||||||||||||||||||||||
3In de zomer van 1873 reisde mevrouw Mallarmé, met de kinderen Geneviève en Anatole, af naar familie in Duitsland. Mallarmé ging naar de kust: Douarnenez in Bretagne, hem aangeraden door De Heredia die hem daar opwachtte. ‘De laatste gril van M... in Douarnenez was het verkrijgen van toestemming om een vuurtoren te bewonen. - Alleen daar, bij het geruis van brekende golven, zei hij, kan ik de roman schrijven waarvan ik u al lang de plot verteld heb: Igitur van Psalterion. | ||||||||||||||||||||||||||||||
4George Moore bracht zijn eerste bezoek aan Mallarmé eind 1875, gewapend met een introductie van Villiers de l'Isle-Adam. De volgende herinnering, over een project dat Moore ‘Hamlet en de wind’ noemde, valt niet nauwkeuriger te dateren dan tussen gemeld jaar en 1880, jaar waarin Moore uit Parijs naar Londen vertrok. Het is mogelijk dat Mallarmé Moore een tikje voor de gek hield. Moore inspireerde wel meer tot dergelijk optreden: | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
‘... in de tijd waarover ik spreek, interesseerde mij het toneelstuk waar hij van droomde meer dan zijn gedichten. Omdat het wonderbaarlijk was, dat stuk! Het bevatte slechts één persoon - een jongeman, de laatste van zijn geslacht, teruggetrokken levend in een oud kasteel waar de wind huilt en hem schijnt uit te nodigen de fortuin van zijn familie te herstellen. Maar de jongeman weet niet of de wind hem raadt te wachten of op avontuur te gaan, want, zoals Mallarmé zei, typisch voor de geest van de Franse taal is dat de wind steeds zijn best doet “oui” te zeggen. Hij zegt en herhaalt “ou-ou”, slaagt er bijna in het woord “oui” uit te spreken zonder ooit te komen tot het uitbrengen van de laatste klinker. De jongeman blijft dan ook in twijfel en weet niet of hij weg moet gaan of blijven. Mallarmé deed de wind na, en toen hij zijn relaas beëindigd had, vroeg ik hem welke maatregelen hij zich voorstelde om het stuk te doen opvoeren. Hij antwoordde, met tegenzin, zo leek me, dat hij graag een woonwagen wilde huren en het zelf spelen, van dorp tot dorp. Hij mijmerde jaren lang over dit stuk.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||
5Vooral door toedoen van Anatole France werden de inzendingen van Mallarmé, Cros en Verlaine voor de derde uitgave van de Parnasse Contemporain (1876) geweigerd. Het is ook nooit meer goed gekomen: ‘Stéphane Mallarmé heeft, zegt men, tot held van een romantisch kostuumstuk een fakir genomen die sinds vijftig jaar geen enkele beweging heeft gemaakt, maar wiens brein het toneel is van onophoudelijke gebeurtenissen.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||
61912 is een cruciaal jaar in de geschiedenis van Mallarmé-studiën. In dit jaar publiceert Albert Thibaudet zijn werk ‘La poésie de Stéphane Mallarmé’: het begin van de serieuze kritiek. Oorspronkelijk was het werk een dissertatie; de Sorbonne wees die echter af als ‘een grap van slecht allooi’. Paul Valéry, favoriete discipel van Mallarmé, zond Thibaudet een brief, waaruit het volgende: | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ten aanzien van de Coup de dés: het is niet juist dat Mallarmé op de idee ervan kwam door het lezen van Nietzsche. Ik ben er zeker van dat hij hem niet kende. | ||||||||||||||||||||||||||||||
7Henri de Régnier, met Valéry en Gide een van de getrouwen, schrijft in 1923 de volgende necrologie over ‘Het Werk’ van Mallarmé: ‘Ik heb Stéphane Mallarmé meerdere keren horen praten over dat filosofisch drama dat hij in zijn jeugd ontworpen had en welks held “Igitur van Elbenon” heette. Maar niet enkel een Igitur van Elbenon liet Mallarmé door zijn dood onaf achter: heel zijn werk, dat levenswerk waarvan niets bewaard is, als het tenminste ooit iets anders geweest is dan een ontzaglijke dromerij en een prachtige hersenschim.’ In 1925 publiceert Edmond Bonniot, ‘mardiste’, na de dood van Mallarmé getrouwd met diens dochter, ‘Igitur of de Waanzin van Elbehnon’. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
4. De tekst; de vertalingVijftien dagen na de begrafenis van SM vindt zijn dochter een briefje van diens hand, waarin geboden wordt de ongepubliceerde aantekeningen en schetsen te verbranden. Deze wens is niet gerespecteerd. In 1900 vinden Geneviève en Edmond Bonniot, haar verloofde, tussen de in theekisten geborgen teksten een katern van halve, gevouwen vellen, door één daarvan bijeengehouden, waarop staat: Igitur. Afval Bonniot redigeert en reorganiseert het lastige manuscript en Igitur, voorzien van een voorwoord van zijn hand, wordt in 1925 door Gallimard gepubliceerd. Carl Barbier was niet erg gelukkig met de overgeleverde edities. Op het SM-colloquium te Glasgow, in 1973, spreekt hij zijn twijfel uit over de mogelijkheid om ooit nog de oorspronkelijke volgorde van de fragmenten te herstellen. Bonniot blijkt ook geselecteerd te hebben: op genoemd colloquium waren zes studies te zien voor ‘Hij verlaat de kamer...’, waarvan Bonniot er drie (Γ, Δ, Ε) gepubliceerd heeft. Mede op grond, van suggesties van Barbier presenteren wij de tekst als volgt:
‘4 stukken’ bij wijze van proloog. Dit fragment lijkt later geschreven dan de andere. Daarna de teksten die mogelijk aan Mendès en Viltiers voorgelezen zijn:
Tenslotte het als studie beschouwde:
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Dit laatste fragment is tot nu toe niet tot de canon van de Gallimard-edities toegelaten. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Noot ten aanzien van de vertalingDe vertaling is gebaseerd op de editie Bonnefoy van 1976. Op drie plaatsen hanteren wij een afwijkende lezing:
Het fragment ‘Lang, o! lang...’ naar de tekst in Les Lettres, no. 9-11, 1948.
Het wachten is op deel II van de bij Flammarion uitgegeven Oeuvres complètes, dat onder andere een diplomatische editie van Igitur zal geven. Een op deze editie gebaseerde vertaling met uitgebreider apparaat, van onze hand, zal in boekvorm verschijnen onder het teken ‘Scharnier’, te Tilburg. | ||||||||||||||||||||||||||||||
5. Kleine bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
artikelen over het thema van de spiegel door Léon Cellier, Austin Gill en Guy Michaud in C.A.I.E.F. van mei 1959. |
|