| |
| |
| |
Jürgen Becker
De deur op zee-bezoek in ballingschap
Vertaling: J.F. Vogelaar
Leren van de verzaking der bomen.
Gewoonten, zonder te vragen naar de vrije keuze.
Maar ook bevestiging, zo oud geworden.
Aan bomen herinnert elke rook.
Het kraken vertelt, het geknetter.
Je voelt niet de aanraking van de lucht?
Maar je instrumenten leven niet zolang het hout leeft.
Ook de bijl springt terug.
Je trekt aan het kortste eind met je onbeschermde benen.
Vroeger geloofde men dan ook de hinkende bode.
In de schoorsteen slaan de vlammen terug.
De lucht buiten neemt niets meer op, zit breeduit met haar achterste op het dak.
Opgelucht en bedreigd, door de storm.
Kijk, dat noem ik nou leven met een voorbeeld van gelijktijdigheid.
In de kuststreken zijn ze eerder op de hoogte.
Je kent niet het verhaal van de klokken?
| |
| |
Ik bedoel niet het naderen van de oorlog, evenmin de begrafenis in de bergen.
Het stelt je gerust, goed zo, in de kelder houdt het fruit zich stil.
Wakker worden met het gevoel, langs de dood heen geslapen te hebben.
Bespaar me een beschrijving van de ochtend; hij zou heel anders kunnen verlopen zodat ik al met een vergissing begin.
Maar dan moet je er wel bij zeggen dat het om het licht op de binnenplaats gaat dat de hele dag is blijven branden.
Wanneer ik haar ruimtelijk beleef, kom ik niet ver, zo ik al ver wilde komen.
Maar ik reis niet. Ik voel me uitdijen zonder me te bewegen.
Meteen krimpt de plek waar ik me bevind. Tegelijk worden de randen al zichtbaar, maar ik kan nog niet onderscheiden wat buiten de randen op mij afkomt.
Bekijk de onderste zoom van het wolkendek. Zie je, alleen nog een
| |
| |
streep licht, een gouden luchtstrook, scheidt de aardenacht van de hemelnacht.
Je kunt nu de wens hebben, in twee nachten thuis te zijn, en een ogenblik lang zie je dat het zo is.
De ene nacht is niet deelbaar.
Je kunt haar verkorten door snel weg te gaan, vliegensvlug.
Na je terugkeer, al even snel, begint de speurtocht naar het verzuimde.
Andermaal; verzaking. Dat verklaart dan de leegte. Indien je geduld hebt, in de leegte vindt het werk onzichtbaar plaats, en de produkten laten op zich wachten.
Langzaam de zinnen op hun weg vervolgen, in de zekerheid dat zinnen alleen maar de herkenbare wegsporen zijn.
Ertussen de spleten, de afgronden, en als een sprong mislukt, een tijdlang kom je niet verder.
Maar je moet verder. De volgende zin is altijd bereikbaar.
In de tuin een heel oude boom. De tuinman heeft geen fiducie in hem.
Toch groeit de boom nog, hoeveel takken ook doodgaan. Ze mogen doodgaan.
Elke windstoot helpt een handje mee, rukt af en ruimt op. Nogmaals, geef toe sommige verliezen zijn nuttig.
Een openstaand raam dat in de wind langzaam heen en weer beweegt.
In het raamkozijn beweegt van allerhande mee, een boom, meerdere dakpunten, een heuvelrug, een stuk hemel.
Plotseling houdt de beweging van het raam op.
| |
| |
De verklaring, waarom de genoemde voorwerpen nu anders en toch verder bewegen, is simpel: het ritme van het bewegende raam is in mijn lichaam overgegaan en zo gaat mijn lichaam nu door met bewegen.
De afnemende energie beëindigt elke beweging.
Rust, herinnering. Maar wat zet herinnering in beweging?
Ik betrad de onbekende kamer en zag dat een raam openstond.
Geluiden drongen de kamer binnen en een van de geluiden drong via het oor verder door in het verleden.
Daar kraste een gaai en bij het horen van de gaai zag ik het bosje voor de opklimmende horizon.
Duisternis viel over de heuvel en een stem zei: de ochtend is begonnen.
Ik stond op van mijn bed en ging aan het raam zitten dat openstond en in de ruiten waarvan ik een blauwe vogel uit de oude boom zag opvliegen.
Op hetzelfde moment kwam de roestkleurige zon achter de heuvel op, terwijl de maan daarnaast heel snel verbleekte.
Eerst sta je verstomd over wat je ziet.
De stilte valt nog meer op in het instantfoto-geluid.
Wat je dan kunt laten zien, kun je ook vertellen.
Toegang tot het geëigende woordsysteem krijg je al naar gelang je tegelijk afstand kunt nemen van hetgeen je gezien hebt.
In de droom in een zwevende ballon.
De hitte die uit de brandende bossen opsteeg, dreef ons verder de hoogte in.
Ons doel was in het noorden het ijs.
Kraanvogels fladderden rond onze mand, en ofschoon wij haast menselijke stemmen opvingen, verstonden we van hun mededelingen niets. Omgekeerd bevorderden de vogelgeluiden tussen onze lippen de
| |
| |
verstaanbaarheid evenmin.
We botsten tegen een rotswand en bleven hangen in een spleet.
De jaargetijden wisselden; onze mand vergroeide met de armetierige planten in het gesteente.
Een nest, onbereikbaar en niet te verlaten; we nestelden ons daar en verdedigden ons tegen de vogels die dagelijks probeerden ons nest in beslag te nemen.
We keken in het rond, in de kring der windrichtingen, en zagen rondom de horizon verzonken in gloed en rook.
Het bed is vlak als de woestijn.
Na het ontwaken vraag ik mij af, hoe ik op vlak als de woestijn kom.
Zoals altijd herhalen de diktaten van de slaap zich niet. Elke slaap ontwerpt zijn eigen code, of ik vergeet of vergelijk.
Na het ontwaken, dat niet zo goed wil lukken, het terugvallen in het droomgebeuren dat al niet meer hetzelfde is.
Lopen door de rolstenen van appels.
In de kamer meervoudig mijn stem.
Indien het lukt in het enkelvoud toe te horen, wordt een poging tot synchronisatie hoorbaar. Ondertussen snap ik niet waarom die poging eigenlijk plaatsvindt.
Zoveel stemmen, waarom niet evenveel zinnen en verhalen.
Het gemakkelijkste zou zijn, zich een groep voor te stellen; maar dan zou weer de oplichterij, het zelfbedrog beginnen. Het is geen groep; ik kan mijn stem, haar meerstemmigheid, niet ontkennen.
| |
| |
Zodra ik voorwerpen beweeg, wordt het stil.
Ik hoef alleen maar de hoorn van de telefoon op te tillen, in het besef dat de hoorn op mijn stem nu wacht.
Onophoudelijk maakt de hoorn kenbaar dat hij wacht.
Een nummer kiezen en meteen iets moeten zeggen, zich moeten uitspreken, meteen vergaat je alle lust. Er zou een nummer moeten zijn dat met pianomuziek antwoordt, met vogelstemmen, het ruisen van de zee.
Je kunt nu de zee horen, zei mijn moeder en hield een schelp tegen mijn oor.
Wat wist ik van de zee, toentertijd in het middelgebergte, en niettemin was ik bereid de zee te horen en tegelijk, met gesloten ogen, te zien.
Met gesloten ogen dacht ik een poos dat mij ook niemand ziet.
Soms kwam iemand achter mijn rug staan, hield een hand voor mijn ogen en zweeg, terwijl ik zijn naam begon te raden. Ofschoon ik allang wist wie de betreffende persoon was, noemde ik altijd nog een verkeerde naam, net zolang tot de schrikspecialist mij losliet met een woedende zucht.
Wakker wordend met de zekerheid dat de namen van alle voorwerpen vergeten zijn.
Geef mij de...; ik zoek de...; waar is het... Geen snelle
| |
| |
verstaanbaarheid meer. Veel meer tijd hebben we nu nodig om het beoogde voorwerp zo te beschrijven dat het begrijpelijk en beschikbaar wordt.
Veel voorwerpen worden overbodig, kunnen gemist worden, omdat ze niet te beschrijven zijn, omdat er niet de geëigende woorden voor te vinden zijn.
Omgekeerd, als we ons gebrek aan woorden ontdekken hebben we alle aanleiding het te bestrijden.
We moeten wel iets bedenken, want wanneer de fantasie ons niet helpt, wanneer vooral ons geheugen niet opnieuw tot leven komt, hoe moeten we dan verder, hoe kunnen we bestaan?
Hoe vaker ik het voorkomen van de kast in ogenschouw neem, des te onzekerder ben ik, welke dingen zich in de kast nu bevinden.
Flessen, bekers, citroenen, kledingstukken; soms tel ik goed, de andere keer blijkbaar fout, of omgekeerd.
Soms lijken er ook dingen te ontbreken, en ongetwijfeld komen er ook weer dingen bij; ten slotte ontdekte ik een kleine kollektie haarlinten zoals de meisjes die droegen in de jaren dertig.
Het enige dat betrouwbaar blijft, is het kalenderschild dat aan de kastwand hangt en het blad van oktober laat zien. Het is echter een italiaanse herfst; er staat altijd Ottobre.
De werkelijke verrassing kwam toen ik achter het kalenderschild, in een plotselinge diepte van de kast, waar ik eerst dacht dat kledingstukken hingen, een gedaante ontwaarde, een vrouwelijke gedaante, met de rug naar de toeschouwer gekeerd.
Een gedaante in de kast? Intussen, na langere tijd gekeken te hebben, ben ik er tamelijk zeker van dat de blik in het inwendige van de kast de blik in een interieur achter de kast is. En wat de blik aantreft, zijn telkens de resultaten van bewegingen en gebeurtenissen die zich aan het oog onttrekken.
Juist, ik tuur immers niet onafgebroken in de kast; zelfs het minieme knipperen van de oogleden dat iedere blik onderbreekt, verhindert reeds het waarnemen van al deze veranderingen, deze beslissende momenten, waarop de dingen in beweging komen en een gedaante in het leven komt.
| |
| |
De onderbrekingen van het zien; bij elkaar opgeteld, hoeveel tijd aan blindheid levert dat op?
Kort voor de schemering, in het bosje, stond ik de zon zeer na.
Tussen de kale stammen, voordat hij onderging, had ik hem nog kunnen bereiken, maar de erop volgende duisternis bereikte mij eerder en liet mij verdwijnen.
De kou brengt helderheid teweeg, en op de vlakke weiden is het de rijp die knistert. Paarden breken uit het kreupelhout tevoorschijn; hun adem blijft hangen in de lucht als een bevroren vaandel. Ik stap in de paardesporen; een onbekende, net kapotgeroffelde weg die van de duistere woonblokken wegvoert, ver weg in de heldere wildernis van de nacht.
Onder je voeten verandert de plotselinge regen in ijs. Als je blijft staan merk je weldra hoe het ijs tegen je opkruipt. Nog even en van je stem is niets meer over dan een tinkelend geluid. Later zal je lichaam doorzichtig zijn als een glazen vaas, met daarin weerspiegeld de lichten van de omringende huizen.
In het voorbijgaan; de geluiden die uit de huizen dringen.
Soms als het knorren van de maag van iemand die onverschillig uit het raam kijkt.
Stemmen; maar stemmen in mijn hoofd.
Ramen worden gesloten, gordijnen dichtgetrokken en een geschreeuw begint dat meteen weer ophoudt.
Andere ramen worden gesloten, geluidloos: over de straten flitsen de
| |
| |
Alles heel onduidelijk. Vooral wanneer ik blijf staan om nauwkeurig waar te nemen hoe een geluid verloopt, verstomt elke klank.
Eigenlijk zijn de huizen stil.
In de kamer heen en weer lopend, zie ik opeens dat iemand op de weg voor het huis is blijven staan, door het raam in de kamer mijn heen en weer geloop ziet.
Ogenblikkelijk blijf ik staan, ga op de dichtstbijzijnde stoel zitten en kijk naar buiten in de achtertuin.
Na een tijdje draai ik mijn hoofd om en zie dat er niemand meer voor het huis staat.
Een gedaante zit bij het raam. Met jas aan en hoed op ziet zij eruit alsof zij binnenkort overeind zal komen en de straat opgaan. Het regent buiten, vandaar ook dat de paraplu aan haar zijde op z'n plaats lijkt. Desondanks aarzelt zij. En zie, de zon komt buiten tevoorschijn, om welke reden de gedaante de jas uittrekt en de hoed afzet, kort voor het invallen van de duisternis.
Voor het slapengaan heb ik het raam opengedaan, maar sindsdien sta ik voor het raam en kan niet gaan slapen. Aan het vensterraam houd ik mij vast om weerstand te bieden aan de wind die al het gordijn gegrepen en naar buiten gesleurd heeft, het bolt naar buiten in de donkere lucht en fladdert nu als een gescheurd zeil.
De volgende dag zit ik tegenover de wolken.
De kustwind heeft al vroeg de hemel opengescheurd en verder stelt hij
| |
| |
alles in het werk om de hemel in beweging te houden.
De horizon een film die in een reeks beelden de weersontwikkelingen vertelt.
De overgangen van sneeuw naar regen, de ingelaste stukken zon, een serie lichtvelden, de langzame fading van de duisternis.
Wanneer je opbelt, probeer ik jou de gebeurtenissen van deze ene minuut te beschrijven.
Maar je belt niet op; vermoedelijk ben je met het ontwerp van een land bezig waarin niets beweegt.
Ik zit tegenover de wolken en verroer me niet; jij kijkt op een blad papier en beweegt een hand.
De hand die het groeien van een paddestoel verbergt.
Een groen waas zou in de zomer voldoende zijn.
Voor de rust zou in de verte een klok zorgen.
Melk stroomt nu over de hand.
Je plukte nog in de lege boom.
Geduld legt alleen de ladder aan de dag.
Plotseling de vogel op je vinger; hij bedoelde de tak.
Het schot uit een van de ramen.
We hebben gezocht; de snippers van de kooltekening vonden we terug.
Enkel een vereffening, wanneer in onze sporen de kalk stroomt.
Elke wand denkt er zo het zijne van.
Het open raam treft geen schuld, waar op en neer de spinnen bewegen.
Bijna was ik gestorven, aan één zijden draadje.
De avond wordt opgefleurd door het opduiken van de wintervissen.
Aan de andere kant van de straat verschijnt in een flits een steile kust.
In de windstille lucht beginnen de lantaarns te bungelen.
Bij elk geluid denken we dat een schip in aantocht is.
Eenieder die zich een gevangene voelt, trekt een wit overhemd aan.
Verdwenen sleutels rinkelen ongeduldig in hun schuilplaats.
Ergens ratelt een eeuw met haar watermolens.
Tapijten gaan er kronkelend door de tuinen vandoor.
Egels komen uit de grond gekropen en krabbelen aan de keukendeur.
| |
| |
Ononderbroken weergalmt de echo van vriendelijkheid.
Weer helemaal leeg is de hemel van zwarte, druipende zakken.
Een ster komt naderbij en de schaduwen beginnen te schemeren.
Er is niets gebeurd; 's avonds ga ik nog een keer naar buiten; de lucht boven de daken is helder.
Mensen zijn op stap met hun honden, meer mensen dan vroeger die alleen maar een hond houden om 's avonds de zwijgende woning te kunnen verlaten. Ze cirkelen rond de woonwijk, groeten elkaar, ook al lopen hun honden op elkaar toe; als ze doorlopen kijken ze naar de neuzen van hun schoenen.
Bouwterreinen in ruste; reusachtige lappen plastic bedekken metselwerk, zandhopen, keten en machines. Schijnwerpers verlichten het terrein waarvan de randen nog groen zijn van de resten van brandnetelvelden.
Een gedaante duikt op, glipt voorbij, verdwijnt. Waar ze even zichtbaar geworden is, voor een huismuur, achter de pijler van een brug, in een onderdoorgang, blijven vreemde tekens achter, zwarte krabbels die nu eens aan schrifttekens dan weer aan een figuur doen denken.
Op een straathoek spreekt mij een man aan in een taal die ik niet versta. Ik versta alleen de straatnaam, dezelfde als die op het bord waar hij onder staat. De man schudt zijn hoofd en vouwt een briefje open met de naam van een stad in het hoge noorden. Ik wijs naar het noorden. De man schudt zijn hoofd en wijst naar het zuiden. Ontkennend houd ik mijn naar het noorden gerichte arm in de lucht, net zolang tot de man die nog steeds naar het zuiden wijst, zich achterwaarts in noordelijke richting beweegt.
Meubelstukken vliegen uit het raam van een huis, op het houten dak van een garage dat onder het neerdonderen en het gewicht van de meubels tenslotte bezwijkt en de kleine cabriolet in de garage in elkaar drukt.
Op de terugweg valt er zoveel sneeuw, dat ik niet zeker ben of ik de weg naar huis terug zal vinden. Ik bereik nog de straat met onze huizen, maar in deze ondergesneeuwde heuvelrug kan ik geen huis
| |
| |
meer ontdekken. In de verte brandt een hooischuur en in de weerschijn van het vuur wordt de sneeuw helemaal rood.
Verder kom je met het licht in de rug. Je ziet de schaduw voor je, en als je je lichaam niet meer denkt te voelen, blijft je schaduw een wankel bewijs.
Ook als je vliegt zie je dat je van de aarde niet loskomt.
De aarde beleven als een ster.
In het vervolg zeggen: teruggekeerd naar een ster.
In mijn kinderjaren las ik een verhaal waarin iemand wegging uit teleurstelling en haat tegen zijn tijd. Er was lang voor nodig om die geschiedenis te begrijpen, maar daarin is grondig verandering gekomen. Later, in een ander land, schreef ik zinnen vol heimwee naar de jaargetijden. Vergist heb ik mij vaak. Evengoed zou ik kunnen zeggen dat ik net zo vaak bedrogen ben, maar dat zou te gemakkelijk zijn. Voortdurend blijft de dwang aanwezig, een toestand te doorstaan die een tegenstrijdigheid is tussen alle vier de windrichtingen.
Je wens om een muis te zijn verandert het weiland achter het huis. Je
| |
| |
betreedt een reusachtige jungle zodra je uit je holletje tevoorschijn komt.
De instelling van de wensen hangt van het weer af.
De laaghangende hemel stelt andere eisen dan een vriesheldere ochtend.
Je zult niet elke nacht vliegen wanneer het land onder water staat.
Elders breekt het de muren.
Stijg je de berglucht na, dan trekt zij zich terug achter het wolkendek.
De nevel maakt vrijer dan men verwacht.
In de luchtstromen wordt het leger en kouder.
Je kunt nooit weten of je met een wolf, een zeehond of een kraanvogel verwisseld wordt.
Alleen waar leemhopen bedacht worden, richt de lucht geen onheil aan.
De volgende morgen markeerden we de punten van overeenstemming.
Overal waar een verblijfplaats mogelijk was, legden we een krant neer.
Dat leverde een lijn op tussen de gebeurtenissen van de week. Met bepaalde tekens verzochten we door te lopen. Het huis bleek veel groter dan we dachten. Plekken waar veel stof lag gebruikten we voor schriftelijke mededelingen; daar in de buurt sloten we zorgvuldig alle ramen. Tegen de middag zetten we de soepborden neer en stippelden voor de soep de kortste weg uit. Op de trappen strooiden we zout. De middag verliep zonder meningsverschillen; ten teken van vermoeidheid begonnen we zacht te neuriën. Pas de avond maakte ons van streek; door het licht van de lampen ontstond een schaduwstelsel dat enkele van onze toebereidselen veranderde, waardoor we behoorlijk verdwaalden. We deden het ene licht na het andere uit; in het donker begonnen we op de tast verder te lopen en zolang we niets aanraakten was er niets aan de hand. Later, toen de maan door het raam kwam, konden we blijven staan en een tijdje de woelingen buiten aanzien.
| |
| |
Flikkerende ramen nadat opeens de zon is doorgebroken.
Wie gewoon doorloopt nu, heeft niets begrepen.
Of is het, achter onze rug, een waarschuwing?
Bijvoorbeeld: wie blijft staan verliest onmiddellijk elk recht op de toekomst.
Of: alleen wie loopt behoudt zijn aanspraak op werk dat hij ook staande kan verrichten.
Maar je aarzeling stemt me gelukkig. Zo denk je eerder terug aan de tederheid en je wint tijd voor het genot.
Vermoeid en wel verderleven, ongemoeid, dat staat de slaap niet toe.
Een tijdlang verzet je je nog, maar niemand gaat zo listig, zo geduldig te werk als de slaap. Je kent zijn methoden, maar je kunt er niets tegen doen. In een toestand van vermoeidheid val je ten prooi aan zijn zuigkracht; deze toestand is weinig bevorderlijk voor het soort rust dat jij af en toe nodig hebt: voor deze vermindering van de inspanning die nodig is om voortdurend het hoofd op te tillen en monter te gorgelen.
Waar kijk je nog naar? Dagelijks worden je zintuigen beledigd, de ogen altijd het eerst. Het begint meteen al in de buurt, waar vakwerk gesloopt wordt, een krom riviertje gewurgd en een weiland doorgesneden. Dat doet pijn aan de ogen, geen pijn die op een mooie ochtend ophoudt. Elke ochtend begint een nieuw misdrijf. Een geritsel van plattegronden hangt in de lucht. Geen appeltje is meer veilig.
Graaf je je in, ze graven je uit. Je boosheid wakkert maar één wens
| |
| |
aan: dat met de plotselinge armoede de wildernis tussen ons opbloeit.
Geduld met de wensen; het is winter.
Het veld ligt er rustig bij; de mollen ademen.
Een hoge kreet cirkelt in de blauwe lucht; weldra wordt zichtbaar de havik.
Geklop in het zachte ijs.
Een heg gaat nog schuil onder wol en stro.
Windstilte; alleen de oudere takken onthouden zich nog van iedere beweging.
De kraaien verzamelen zich en tellen de laatste dagen van het oude regiem.
De stervenden zullen de nieuwe sneeuw niet meer zien.
De namiddagzon is koud; we kruipen terug onder het loof.
De deur op zee staat open.
Bijna heb ik haar over het hoofd gezien; het is geen gewone deur.
Soms bevindt zij zich in een afbeelding; soms wekt ze mij met een geluid uit mijn slaap; soms is ze doorzichtig als een raam.
Als ik voor de deur sta aarzel ik nog, want de volgende stappen leiden meteen het land uit.
In de rug het land, uitgerekt door de traagheid van een droom.
Zienderogen krimpt het wanneer je ernaar kijkt tijdens een gedachtenvlucht.
Maar vervolgens ligt het voor je en zit je misschien op een heuvel.
Aan je voeten de hemel, maar deze omkering kennen we, we kijken
| |
| |
Ook dat er golven op komen is niet ongewoon bij deze wind.
Alleen met de doortocht van de wolken raakt alles in het ongewisse, want hoewel we naar de lucht kijken, is het nu de aarde die zich onder de voeten beweegt. Dat doet ze altijd al, maar dat merkt nu eenmaal nooit iemand op, wij bewegen tenslotte mee.
Nu is de aarde op de bodem van de plas in beweging; van wolken allang geen spoor meer, althans wij letten er niet meer op, bezig het evenwicht niet te verliezen.
Later merk ik hoe snel zich een plas kan uitbreiden, zonder toedoen van de regen. Overal komen waterstromen vandaan, vooral van de heuvels af, waar de bronnen toch zouden moeten weten: hier bij ons begint de zee.
Zolang ik de randen in het oog kan houden, blijft de plas te overzien.
Maar weldra blijkt dat woord verkeerd. Want het toestromen laat niet af, zodat ik de benaming moet wijzigen en het over oevers moet hebben, de oevers van een meer.
De lucht wordt al schril door de onrust van meeuwen.
Dan zie ik nog alleen de horizon.
Als ik me inspan, is er ver weg nog een rotszoom te zien, een kust, maar ook die trekt zich terug.
Allang ben ik kleiner geworden, sta in het zand en blik in een verte waar een grijze hemel in het water zakt.
Geen twijfel aan, ik ben bij de zee aangeland, op een zandbak die ik in de schemering snel moet verlaten. De tijd wacht niet en schuift de vloed naar de kust terug.
De maan zoals zij door de wolken wordt opgejaagd.
Maar telkens als zij tussen de zwarte roedels opduikt, blijkt ze ongedeerd.
Waarschijnlijk is het haar kalmte die het hele gejaag uitlokt. Zodra zij
| |
| |
verbleekt staat ook de hemel stil.
Aan de andere kant van het vertrek reikt het raam van wand tot wand.
Met mijn rug naar de deur ertegenover volg ik de gebeurtenissen.
Voorlopig gebeurt er niets.
Alleen achter mijn rug, achter de deur, rommelt het. Een rest van de storm die naar het noordoosten verdergetrokken is, is in het huis blijven hangen en snuift en rukt in de liftschacht, in de gangen, aan de deuren. Daar niemand dit onzichtbare wezen een doortocht verschaft, blijft het gerommel nog een tijd zo doorgaan.
Gaat langzaam in huilen, een jammerend klagen over, de vertelling van een gevangenschap.
Later, in de nacht houdt alles op, ook het geluid van de nieuwsberichten hiernaast. Terwijl het bezig was, had ik het niet gehoord.
Voor het raam hangt dichte nevel. Onophoudelijk luidt een klok.
Kom thuis; maar als je de weg niet vindt, blijf waar je bent.
In het vertrek liggen appels. Al naar de ligging die ik met tussenpozen verander ontstaan er verwijderingen waarvan ik op en neer lopend de maat neem. Aan het eind beschik ik over een maat die de ruimte groter maakt dan ze is. Vertaald in tijd ben ik onderweg op een zeer lange reis.
Onderweg ontdek ik een paar noten. Om een nieuw probleem te vermijden, rol ik de noten snel bijeen tot een heuvel waar je in korte tijd omheen kunt lopen.
| |
| |
Platliggend bevind ik mij op een vlakte die door de plafondlamp schaduwloos verlicht wordt. Als ik een been optil en de voet richting lamp houd, krijgt mijn gezicht een voetbreed schaduw.
De volgende dag klotst de zee tegen het raam.
Ik had haar naderbij horen komen, dat was nog in de zomer.
Ik lig nog steeds; aan de kaap van mijn neus voorbij vaart de veerboot naar de horizon terug.
De brug van de zomer reikt nog tot aan de kust.
Een wit wolkendek, deze boog, die op onze heuvels begint.
Het verblijf wordt voortgezet met de vestiging op de boomloze vlakten.
Het land schuift haar tongen uit, hardnekkig en vergeefs.
De inspraak der getijden laat geen windrichting ongemoeid.
Komt de schemering van onder naar boven opzetten, dan blijft ze nog eens op ooghoogte staan.
Dan verwisselt het zand van huid, blijft tot de ochtend liggen, grijs en hard.
De blauwe ruit van de lucht breekt het eerst.
De wind wordt sterker en voert de dwarrelende kogels mee.
Achter de duinen ligt een oude oorlog; wanneer gaat het verder.
Allang is het ruisen uit de schelpen gesprongen.
Matrozen zwalken over het bed.
Hele flottieltjes patrouilleren in het speeksel.
Ieder weer graait naar overgebleven vlaggen.
Niet langer van toepassing zijn de landkaarttekens; ze roepen: hier geven we het op.
In heldere nachten zeilt een generatie emigranten voorbij.
Geen enkele strandstoel is door de herinnering ontzien.
Aan de volgende paraplu die voorbijtrekt hangt een wandelaar.
De eeuwige honger der meeuwen is een mooi drama in de lucht.
| |
| |
Sekondenlang spant de hoogste golf de kroon.
In lichte verte komt een explosie aanzetten.
De zee tovert plotseling bossen tevoorschijn.
Een keer per dag laat ze tuinen achter.
In het zand leggen veteranen een zeegevecht vast.
Onder bescherming van de algen rust de onbekende buit.
Na een lange broedtijd kruipen uit hun nesten de jonge piraten.
Glinsterend in het maanlicht duiken de wrakken op; in iedere golf spiegelt zich het gezicht van een zwevende ziel.
De kamer rijst en daalt; ik tuimel van muur naar muur.
Een keer schampt de deur over de daken van schelpen en in het raam verschijnt een volledig sterrenbeeld. Dan kletteren tegen de deur de brokstukken van een satelliet, en het raam wordt zwart van de schrik van de inktvis.
Buiten luidt weer regelmatig de klok; maar rondom is geen nevel te bekennen.
Nog gisteren werd gezegd dat er voorlopig niets gebeurt.
Beneden op de promenade heb ik mezelf als wandelaar weer in de hand.
In de winter is de storm zo luidruchtig dat de mensen met hun handen tegen de oren rondlopen. De koppen van hun honden hebben ze in zakken gestopt; een koddig gezicht wanneer twee honden elkaar tegenkomen en de ene zak tegen de ander aanschuurt.
Wanhopig wrijft een man zijn ogen uit. Met zijn sterke verrekijker heeft hij de einder afgetast tot hij een schip in het vizier kreeg. Hij heeft de kijker niet meer laten zakken; nu wordt een schip vermist en de man is plotseling verdwenen.
| |
| |
In plaats daarvan is de man onderweg die wij als kinderen hebben leren kennen. Dat is Vliegende Robert. Ik heb hem toentertijd zeer benijd. Maar hij heeft leergeld betaald en steekt de paraplu nu niet op.
Veel huizen staan leeg. Je kijkt kamers binnen waar het zand voethoog de parketvloer bedekt. In een kamer steekt een paar schoenen boven het zand uit, in een andere brandt de kroonluchter boven een groep verwaaide fauteuils.
Op wacht staan de etalagepoppen. Met wapenrokken zijn alleen de bovenlichamen bekleed; de hoofden dragen helmen en mutsen met vastgenaaide, vliegende adelaar. Enkele handen groeten; andere houden handgranaten en bajonetten vast. In de winkel ratelt een kleine tank heen en weer.
De storm wordt heviger. Een man hijst op het dak van zijn kraam een verfomfaaide vlag. Een eilandenrijk wordt opgegeven; een ander duikt uit de baren op.
Het is heldere nacht. De uitgevaren veerboot aarzelt en maakt rechtsomkeert.
Het is een schuimende voormiddag. De salvo's van de westenwind schieten over de dammen en treffen de hele stad.
Het is een ijskoude middag. De lage zon vernietigt de laatste balkons van suiker.
Een lege tram rinkelt in de duinen. Waarheen gaat de reis; mijn gehijg is het enige geluid.
Zwermen reusachtige meeuwen zeilen boven mijn spoor.
Ik volg een man die een fiets onder een zuilengang voortduwt. In de nissen van de gangen zitten trillende oude vrouwen. Aan het eind van de galerij stapt de man op zijn fiets, draait om en rijdt met een boog om elke zuil heen de lange gang weer af. De oude vrouwen staan op en laten in de nissen de afdruk van hun dunne lichamen achter. Een van hen vouwt een grote mantel open waaronder ze allemaal verdwijnen.
In het kurhaus ernaast biljarten oude officieren. De ruiten zijn verweerd, het glas is op veel plaatsen stukgeslagen; zodoende zie ik hoe in de storm de degens schommelen die aan de nagels van gele leeuwenklauwen aan de muren hangen.
Ik draai mij weer om naar de zeezijde. Na de uren van eb komt
| |
| |
kolkend de vloed weer opzetten. De eerste geluiden kondigen de vergruizeling van de schelpen aan. Op dat moment schiet mij de verdrinking van de moeder te binnen, en achteruitlopend ontvlucht ik de zuiging van het wad.
In mijn geheugen zoek ik de eerstvolgende weg, nadat de wind de landkaarten meegenomen en alle borden verdraaid heeft. Op straat is nu geen mens meer te bekennen. Maar één keer, achter de ramen van een hotelletje, zie ik hoe iemand aan het ontbijt zit en naar buiten kijkt naar de naderende zee. Dan zijn weer de meeuwen de enige die deze dag bevolken en nu vooruitvliegen over mijn weg landinwaarts.
Daar in de schaduw van de in het zand verzonken bunkerlinies gaat opeens de storm liggen en begint een nieuw, knisterend geluid. Het is het geluid van de eerste bomen; de meeuwen maken een zwenking; de weg in de lucht voert nu naar het rijk der takken.
Nu sta ik met de rug naar het raam, in een lege ruimte die boven de golvende zee zweeft. Door de open deur tegenover zie ik mij verdergaan, langs hagen en tuinen, een vlakte over, naar een heuvelrug waarop ik blijf staan onder een kerseboom, omringd door weilanden in de sneeuw.
|
|