| |
| |
| |
Hans Tentije
‘Met een bek vol blaf’
Een nieuwe krisis in de nederlandse poëziekritiek?
‘Zij die hersenspoelen onder te grote lichten en zij die poses aannemen die zijn de moerassen’
H.H. ter Balkt
Met geregelde tussenpozen schijnt er in ons land enig tumult te moeten ontstaan naar aanleiding van de manier waarop de poëziekritiek in de dag- en weekbladen wordt bedreven; deining die jammergenoeg nooit in stampei ontaardt en waar het kalme binnenwater niet echt van in beroering raakt. Als je hier een dichter ontmoet is de kans groot dat het gesprek na nog geen anderhalf glas als vanzelf op de poëziekritiek terecht komt, of liever gezegd op de vraag of ze het inmiddels nu wel of niet bijna kompleet heeft laten afweten. Want al bestaat er dan geen behoorlijke traditie op het gebied van de kritiek, we kennen in elk geval de traditie van het gemor over het ontbreken ervan.
Enkele voorvallen uit het nabije verleden bevestigen die opvatting.
Zo reageerde H.C. ten Berge in november 1977 op een bespreking van Kees Fens, een paar maanden eerder in de Volkskrant verschenen. Fens recenseerde toen de bundels Stenen voor mijzelf van Jacques Hamelink, Va-Banque van Ten Berge zelf en het laatst verschenen nummer van Raster (2). Terecht ging Ten Berge, op dat moment nog redakteur van Raster, in zijn ingezonden brief uitsluitend in op wat Fens had geschreven over Hamelinks poëzie. Dat was niet veel bizonders, maar vooral ook niet veel. Elke vorm van argumentatie of verduidelijking ontbrak. Met een paar zinnen, waarin woorden als ‘lapidair’, ‘retorisch’ en ‘krampachtig’ meteen opvielen, was geprobeerd de inhoud (of de vorm, of misschien allebei) te kenschetsen. ‘In geen jaren is het voorgekomen’, schrijft Ten Berge, ‘dat een criticus zich waagde aan een
| |
| |
standpuntbepaling die wezenlijk van aard was. Hierdoor is de indruk ontstaan dat het beginsel van de beginselloosheid voorgoed de overhand heeft gekregen en iedere discussie uit de weg wordt gegaan.’ Nu ging, het moet gezegd, Fens de diskussie niet helemaal uit de weg. Later in november kwam hij met een stuk dat ‘De kritiek in het dagblad’ tot titel had. ‘Is een bespreking van heel veel boeken in een dagblad niet meer zinvol te maken, in het algemeen dan, voor bepaalde boeken wordt het, althans volgens mij, dus een onmogelijkheid of een onverantwoorde zaak’, aldus Fens. Hij trok hieruit de enig mogelijke konklusie en stapte op. Zijn verweer bevatte op zijn minst één merkwaardige uitspraak, waar bij mijn weten nooit iemand op in is gegaan: ‘Er wordt beter gecritiseerd naarmate het te bespreken boek hogere eisen stelt, een uitdaging aan de criticus en diens normen is.’ Bedoelde hij dat in het algemeen, of had hij vooral zijn eigen recensies voor ogen? Hoe het ook zij, het was een opmerking die achteraf een wat vreemd licht wierp op zijn manier van bespreken.
Maar een echte diskussie?
Gerrit Komrij, die bij dit soort gelegenheden altijd handenwrijvend klaarstaat, greep onmiddellijk zijn kans. Er verscheen een viertal stukken van zijn hand in NRC-Handelsblad, daarna bijeengebracht in de brochure Dood aan de grutters (C.J. Aarts, 1978). Als er iets duidelijk werd uit dit schotschrift, dan was het wel dat een en ander in het hoofd van Gerrit tamelijk scheef was komen te liggen. Aan argumenteren, het aandragen van beredeneerde en kontroleerbare stellingen en veronderstellingen, heeft hij een broertje dood. Hij maakt zich vrolijk. Hij maakt zich vrolijk omdat hij te lui is voor iets anders. Hij hoeft maar te voorschijn te komen of zijn publiek kronkelt over de grond van het lachen.
Toen in 1979 zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten uitkwam brak er vrijwel direkt gekrakeel los. Blaaskakerig was hij zijn inleiding begonnen met: ‘Zou ik mogen zeggen dat deze bloemlezing (...) een van de beste is die ooit werd gemaakt? De kiesheid, dacht ik, verbiedt me dat. En bovendien: ik kan dit gerust aan anderen overlaten.’ De koek werd altijd maar op dezelfde wijze doorgesneden, vond hij, hoog tijd dus om eens een andere doorsnede te geven. Dat Komrij bij het samenstellen van deze bloemlezing kennelijk door hogere machten werd geïnspireerd, nee: geïnstru- | |
| |
eerd, viel af te leiden uit zijn opmerking dat zijn keuze ‘geen persoonlijke voorkeur’ zou behelzen. Vandaar natuurlijk dat de Vijftigers er (op Lucebert, Rodenko en Hanlo na) zo bekaaid van af zijn gekomen, dat dichters als Ten Berge, Hamelink, Polet, Armando en Nijmeijer niet werden opgenomen en dat weer anderen (Bernlef, Campert, Kouwenaar en Schierbeek) vertegenwoordigd waren met gedichten die zij nauwelijks nog representatief achtten en waarvoor de laatste drie ook geen toestemming hadden verleend. ‘Wat hier ondernomen wordt’, schreef J. Bernlef op 19 januari 1980 in de Haagse Post, ‘is een welbewuste poging om een van de belangrijkste stromingen in de twintigste eeuwse Nederlandse poëzie onder tafel te werken.’ Hij noemde deze bundel ‘... geen bloemlezing (...), maar een verkapte polemiek met de moderne poëzie gevoerd door iemand die gespecialiseerd is in het terugzetten van klokken en het opwinden van speelgoedbeesten.’ Inderdaad: een anthologie die met zo weinig inzicht en volgens zulke twijfelachtige criteria is samengesteld verdient het niet om ook maar enigszins serieus genomen te worden. Maar voor iemand die gegronde argumenten mist is het misschien de enige manier om een polemiek te
beginnen. Alleen dat begin telt namelijk: voor de rest zal hij het antwoord schuldig moeten blijven.
Jacques Hamelink trok met zijn ‘Een drogbeeld - de nederlandse poëziekritiek’ (Raster 9/1979 - later opgenomen in In een lege kamer een garen draadje) op een nogal voorzichtige manier te velde. Door geen namen van eigentijdse kritici te noemen (alleen die van Kees Fens viel als bij vergissing) en geen voorbeelden te geven bleef Hamelink ook zelf buiten schot.
Vervolgens kwam Elly de Waard, zich gesterkt voelend door Komrijs scheve manoeuvres en daar tegelijkertijd danig opgewonden van geraakt, met een tweetal artikelen in de Volkskrant nog wat olie op het vuur werpen. De Waard (‘Van slaap nog gaaf, rond als een ei / en daarmee geil -’) schreef naar aanleiding van de uitreiking van de Meesterschapsprijs - op 3 november 1979 - aan Ida Gerhardt in wat een bespreking van het werk van deze dichteres had moeten worden: ‘De avantgarde van weleer is in Nederland een nieuwe conventie geworden, een versteende zaak, behangen met alle prijzen die er maar zijn en al jarenlang uitgepraat zonder woordenloos te zijn geworden. Terwijl de kri- | |
| |
tiek het zich, door gebrek aan tegenspraak, al evenveel jaren lang kan permitteren daar altijd weer nieuwe vergoelijkingen voor te vinden.’ En wie moest het wat dat betreft speciaal bij haar ontgelden? Juist, Rein Bloem - de kriticus van Vrij Nederland die het ooit waagde De Waards werk niet bepaald gunstig te recenseren. ‘Bloem’, schreef ze, ‘die als een kurk op een verzuurde fles al zeventien jaar lang de poëziekritiek in Vrij Nederland verstopt houdt’. Een vergelijking om onmiddellijk het zuur van te krijgen. Dat was nog eens wat anders dan ‘een versteende zaak’ die is ‘uitgepraat zonder woordenloos te zijn geworden’... Doet iemand er soms niet heel verstandig aan de inhoud van een verzuurde fles verstopt te houden? Het spijt me bijna het te moeten zeggen, maar het proza van iemand die o zo graag voor een belangrijk dichteres zou worden aangezien ronkt als haar poëzie en verraadt op diverse plaatsen een bizonder slecht taalgevoel. - Zo zei ze in hetzelfde stuk nog over Rein Bloem: ‘Men kan er alle begrip voor hebben dat deze man zo tegen het persoonlijke in de literatuur is. Wie zou, als
hij zo grof was, er niet voor terugdeinzen zichzelf tegen te komen?’ Wie werkelijk zo grof is deinst natuurlijk, net als De Waard, allang nergens meer voor terug. Zulke dingen overschaduwden wat ze eigenlijk over Gerhardts werk had mee te delen. Niet dat dat zoveel zaaks was. Maar toch.
Twee maanden later (op 5 januari 1980) verscheen in dezelfde krant haar bespreking ‘Het poëtisch gelijk van Vasalis’. Uit dat artikel viel nog duidelijker op te maken waar het haar in feite van meet af aan om begonnen moet zijn geweest. Het was een warrig betoog, waarin weer van alles overhoop werd gehaald. Stilistiese juweeltjes (Gerrit Kouwenaar als de ‘eigenaar’ van een ‘dichterschap’ bijvoorbeeld) ontbraken ook ditmaal niet. Maar erger, en ergerlijker, was het dat ze nu met een paar volslagen onzinnige uitspraken op de proppen kwam. In die tijd poneerde ze graag een of andere ‘stelling’. Niet zonder zelfvoldaanheid refereerde ze aan de eerder door haar gedane bewering: ‘Philip Larkin zou een nog beter dichter zijn als hij niet jazz-criticus, maar rock-criticus geweest was’. Hoe kan zoiets in het hoofd van iemand opkomen? Zou De Waard zelf soms betere gedichten hebben geschreven als haar muzikale ontwikkeling ooit verder dan de rock-'n-roll had gereikt? En wat had het voor zin zo'n opmerking aan te halen in een recensie over Vasalis? Voorts zou de beweging van Vijftig een haast onherstelbare
| |
| |
breuk in de nederlandse poëzie hebben veroorzaakt, ‘een caesuur die is uitgelopen op het vacuüm van nu.’ En Gerrit Kouwenaar heeft het, toe maar, bijna uitsluitend over ‘platvloerse’ onderwerpen. - Laat niemand zeggen dat ik de dingen uit hun verband heb gerukt, want een verband was er nauwelijks. Driekwart van het stuk had ook niets met het oeuvre van Vasalis uit te staan. ‘Het poëtisch gelijk van De Waard’ zou een betere kop zijn geweest. Want dat wilde ze binnenhalen, desnoods over de rug van anderen heen. Ik ontzeg niemand het recht zijn voorbeelden naar voren te schuiven of aansluiting te zoeken bij een bepaalde richting of traditie. Maar zowel het artikel over Gerhardt als dat over Vasaus verraadden te zeer een andere bedoeling.
Intussen was haar invloed er binnen de Volkskrant kennelijk niet geringer op geworden. Op 24 november van datzelfde jaar mocht de speciaal voor de gelegenheid ingehuurde Daan Cartens (die eerder al, in Bzzlletin 70, een groot artikel aan Elly de Waard had gewijd, waarin hij betoogde dat het tijd werd haar ‘een vooraanstaande poëzieprijs’ toe te kennen) van de Volkskrantredaktie haar belangrijkheid komen onderstrepen. Noch voor noch na die tijd heeft er ooit een andere bespreking van deze Cartens in dat blad gestaan. Een gênante vertoning. - Toen zowel de Volkskrant als Vrij Nederland besloot de stand van zaken in de nederlandse poëzie tot onderwerp van echte diskussie te maken moet het De Waard even geleken hebben of ze het morgenrood reeds zag. Maar over wat er gloorde lag helaas niet de verrukkelijke glans van haar gelijk. Wel formuleerde ze, als een heus hervormster, nog haar ‘Tien stellingen tegen Vijftig’. Van die tien deugden er elf niet. Waarom zou ik ze hier herhalen? En van de door beide bladen benaderde dichters en/of kritici (vijftien in totaal) schaarden er zich hoogstens twee onder haar vaandel. De nieuwe morgen zag er teleurstellend alledaags uit, de vegen aan de hemel verbloedden snel. Het ‘vacuüm’ dat De Waard had waargenomen zat in een door haarzelf geblazen, nu uiteenspattende zeepbel. Het ‘symptoom van een verandering in het klimaat van de Nederlandse poëzie’, uit een andere bel, vervluchtigde binnen de kortste keren.
Op 19 december 1980 publiceerde K.L. Poll in het Cultureel Supplement van NRC-Handelsblad een kritiese bijdrage met als titel: ‘Pijnlijk voor de gasten’. Volgens hem zou een groot aantal van de toonaan- | |
| |
gevende dichters van dat ogenblik het ‘isolement’ zoeken waardoor hun gedichten ‘over het algemeen slecht toegankelijk’ zouden zijn. ‘Zij vragen’, zo schreef Poll, ‘eerst om exegese, pas daarna om een oordeel. De afstand tussen spreektaal en poëzie is nog nooit zo groot geweest als nu’. Ik denk dat hij zich hier in dubbel opzicht heeft vergist. Want aan elk enigszins gefundeerd oordeel zal toch een soort exegese vooraf moeten gaan? En is de ‘afstand tussen spreektaal en poëzie’ niet in vrijwel iedere andere periode uit onze literatuurgeschiedenis juist groter geweest? Hij bedoelde waarschijnlijk dan ook heel iets anders. Misschien dat er nog niet eerder op een dergelijke manier was geschreven, vanuit een andere optiek dan daarvoor, en dat bijvoorbeeld een niet-lineaire, niet-anekdotiese poëzie vanwege haar gelaagdheid, haar meerduidigheid wellicht, om een omzichtiger benadering vraagt. Je zou het tenminste haast hopen. Behalve iemand als Kees Ouwens, met zijn archaïese woordkeus en zinswendingen, en Jacob Groot af en toe, schrijft tegenwoordig toch iedere dichter een heel doordeweeks en zeker geen wereldvreemd nederlands? Poll kwam ook met voorbeelden. Zo citeerde hij het volgende vers van Gerrit Kouwenaar:
Alles waaraan men ooit werkte, alles
wat in het oog uit de hand viel, alles
wat zwart was en wit moest, alles
waaraan zich het leven herkende, nu
en passant sterft, trekt de cirkel recht
‘Is dat begrijpelijk?’ luidde zijn kommentaar. ‘Nee, dat is het niet. Het is afwerende, gesloten poëzie waar ik alleen met pijn en moeite kleine beetjes betekenis uit kan persen; bijvoorbeeld door het gedicht te vergelijken met andere gedichten van Kouwenaar (...)’. En dat is dus precies wat hij heeft nagelaten. Wat Poll gemakshalve verzweeg was het feit dat hij dit gedicht nota bene uit een langere reeks over de in 1977 overleden graficus Roger Chailloux had gelicht (‘Wat voorgoed’, Raster 15 - later opgenomen in Het blindst van de vlek). Geen wonder dat zo de kleuren en de verbroken cirkel in de lucht bleven hangen. - Waarom
| |
| |
doet iemand zoiets? vraag je je af. Is hier sprake van moedwil of misverstand, van onwil of onvermogen? Van een kombinatie van die dingen misschien. Hoewel de manier waarop aan het gezonde volksgevoel wordt geappelleerd doet vermoeden dat het om een vorm van verlakkerij gaat. - Wat mij nog het meest verbaasde was dat niemand vervolgens Poll bij zijn oorlel nam en hem eens ferm toesprak. Dat ‘het merendeel der poëzieliefhebbers hulpeloos tegen de gedichten aankijkt’ (let eens op het tendentieuze woord merendeel: nergens leverde Poll daarvoor de bewijzen) heeft mogelijk niet zo zeer met het al of niet gekozen isolement van de betreffende dichters te maken als wel met het inlevingsvermogen en de waarheidsliefde van sommige kritici.
Elly de Waard was als poëzierecensente onderwijl van het Volkskranttoneel verdwenen. Verder gebeurde er weinig. Tot de dichteres Ida Gerhardt op 3 februari 1984 met een bijna paginagroot stuk in NRC-Handelsblad reageerde op enkele besprekingen van haar bundel De zomen van het licht, door achtereenvolgens Huub Beurskens en Rob Schouten: ‘Kritiek als intimidatie’. Al heel gauw bleek dat het haar niet alleen om deze twee recensenten te doen was; hun artikelen waren slechts een aanleiding. Ze richtte zich tot de poëziekritiek in het algemeen. Haar hoogdravende en nogal larmoyante verhaal over voornamelijk de miskenning (na negen officiële bekroningen, waaronder de P.C. Hooftprijs!) die haar telkens weer ten deel zou zijn gevallen be-helsde niettemin één uitspraak van belang. Ze hekelde het type kriticus dat ‘met een bek vol blaf’ het kontakt met de poëzie afsnijdt. ‘Communicatie (...) behoort tot het wezen van de poëzie en is geen bijkomstigheid.’ En ze voegde daar nog aan toe: ‘De recensent die zich aanwent om in een minimum van tijd (zie de datering tussen publicatie en recensie!), en liefst ook nog vanuit een parti pris, andermans werk door te raggen; om vervolgens, zich weidend in zijn kleine machtspositie, een slordig, ijdel en laatdunkend stuk neer te kladden, betaalt daarvoor zelf de prijs: zijn horizon wordt steeds kleiner.’ Misschien is, wat dat laatste betreft, eerder het omgekeerde waar, namelijk dat zo iemand oordeelt vanuit zijn vooringenomenheid en voor zoiets ook niet echt de tijd hoeft te nemen. Hoe het ook zij, de kommunikatie tussen lezer en dichter wordt op een totaal andere wijze verbroken dan K.L. Poll meende, en de uitwisseling die er tussen dichter en kriticus zou kunnen zijn is
| |
| |
lamgelegd. Fens - zie zijn antwoord aan Ten Berge - geloofde niet ‘aan impulsen vanuit de kritiek in de richting van bijvoorbeeld de poëzie’; hij vond ‘impulsen vanuit de literatuur naar de kritiek (...) niet alleen mogelijk’ maar ook ‘noodzakelijk’. Maar, het is haast overbodig om te zeggen, voor een optimale wisselwerking is een inbreng van beide kanten een vereiste.
De vonk die overspringt is moeilijk te vangen. Wel kan worden nagegaan in hoeverre er eigenlijk vanuit een parti-pris wordt geoordeeld, of er inderdaad sprake is van stukken die te gehaast zijn neergeschreven en die ook niet dieper graven dan hetgeen bij een eerste oppervlakkige lezing van de gedichten in kwestie toch vanzelf zou zijn bovengekomen. Hoe is het in werkelijkheid met de poëziekritiek gesteld?
Ik heb geprobeerd zoveel mogelijk recensies van dichtbundels die tussen het begin van 1982 en de zomer van 1984 zijn verschenen te achterhalen. Een dergelijke beperking moest ik mezelf wel opleggen: als ik verder had teruggegrepen zou dat misschien ten koste van de overzichtelijkheid zijn gegaan. In totaal verzamelde ik 221 besprekingen, van 47 bundels poëzie. Om maar onmiddellijk de indruk weg te nemen dat dat dus een gemiddelde van vier à vijf recensies per bundel betekent wil ik graag nog het volgende vermelden. In een enkel geval betrof het een nauwelijks opgemerkt debuut, terwijl het aan de andere kant ging om een paar bundels die pas in het voorjaar of in de voorzomer van 1984 uitkwamen. Het reële gemiddelde ligt iets hoger. Het scala van onze week- en landelijke dagbladen is niet breed; bovendien verdween De Nieuwe Linie, die relatief heel wat aandacht aan poëzie besteedde. Alleen in Vrij Nederland en De Groene Amsterdammer vindt een min of meer konsekwente bespreking van poëzie plaats; sinds het vertrek van J. Bernlef bij de Haagse Post is dat nog maar incidenteel en heel willekeurig het geval; in De Tijd laten Wam de Moor en Ad Zuiderent het nog wel eens afweten; Hervormd Nederland en Elsevier verwaarlozen de poëzie om het hardst. Van de landelijke dagbladen zijn het vooral de Volkskrant (met Peter Nijmeijer en Peter Zonderland), NRC-Handelsblad en De Waarheid die behoorlijk belangstelling tonen; Trouw en Het Parool doen dat al minder. Provinciale bladen, zoals De Limburger of het Nieuwsblad van het Noorden, zijn soms verrassend goed.
| |
| |
Onbegonnen werk natuurlijk om hier iedere recensie onder de loep te nemen of om elke recensent apart op zijn kwaliteiten te beoordelen. Als bij dat laatste de maatstaven werden gehanteerd die Jacques Hamelink in In een lege kamer een garen draadje aanlegt was dit stuk trouwens beter ongeschreven gebleven - als het gros van alle poëziekritici ook maar voor een klein gedeelte aan de voorwaarden die hij stelt voldeed zou het overbodig zijn geweest.
Hamelinks eisen zijn begrijpelijk, maar tegelijk onmenselijk en gratuit. Hij wil dat een kriticus ‘een voor zijn taak toereikende filosofische achtergrond en vorming’ bezit, dat hij beschikt over ‘een emotionele en geestelijke responsiviteit van een ruim en volgroeid type’ en dat hij ‘een grondige kennis van niet alleen de nederlandse literatuur maar ook en nog meer (...) van de omringende buitenlandse literaturen’ heeft. Voorts dient hij autoriteit uit te stralen, moet hij een ‘meer dan doorsnee intelligentie’ bezitten en daarnaast een eigen standpunt innemen. De wensdroom van een bijna voorgoed in de kritiek teleurgesteld dichter.
De inventaris die hij van de gangbare typen kritiek opmaakt is nogal schetsmatig en dus aanvechtbaar. Ik waag me, op basis van het materiaal dat voor me ligt, liever niet aan een andere indeling: daarvoor is het beeld te grillig. Wat wel in het oog springt is bijvoorbeeld dat sommige besprekers af en toe een vrij lange aanloop nodig hebben of helemaal maar moeilijk ter zake kunnen komen. Zo recenseert Huub Beurskens op 28 maart 1984 in De Groene Amsterdammer de bundel Hemellichten van H.H. ter Balkt. Hoewel het geen onwelwillend artikel is gaat het hoofdzakelijk over het werk van iemand anders, namelijk dat van de russiese dichter Chlebnikov. Daar bestaat weliswaar een zekere aanleiding toe - Hemellichten bevat een ‘Ode aan Chlebnikov’ en er bestaan, zoals Beurskers laat zien, interessante overeenkomsten tussen Chlebnikov en Ter Balkt - maar aan het veelzijdige karakter van Ter Balkts nieuwe bundel wordt amper recht gedaan. - Vaker komen besprekingen voor waarin op een willekeurige of een al te zeer voor de hand liggende wijze twee of meer dichters aan elkaar gekoppeld worden: gestapelde recensies. Bepaalde overeenkomsten (altijd wel aanwijsbaar) en verschillen (echt iets om langer bij stil te blijven staan) bieden de recensent de gelegenheid vlot de betreffende werken door te nemen, zodat hij zo snel mogelijk zijn vooroordeel tot oordeel kan ver- | |
| |
heffen. Dat gebeurt meer dan eens. Het komt akelig dicht in de buurt van wat ik de Martin Ruyter-methode (zie zijn wekelijkse rubriek isbn in de Volkskrant) zou willen noemen: geen tijd hebben om te lezen maar met een natte vinger de dingen doorbladeren, flapteksten overschrijven maar wel met een pedante ‘eigen’ mening komen aanzetten. - Het wezen van de gestapelde recensie lijkt door haast bepaald: er ligt een stapel die ook nog moet.
Aan de dichters Ed Leefland en Jan Eijkelboom kleeft kennelijk iets siamees’. Haast even frekwent als eens Ten Berge en Hamelink worden zij in een adem genoemd. Op Pennewips plek en De gouden man krijgen eveneens afzonderlijke aandacht maar daar waar ze met elkaar in verband worden gebracht gebeurt dat meestal met weinig terughoudendheid. Op 18 december 1982 bespreekt Rob Schouten in Vrij Nederland beide bundels (net als Eijkelboom en Leeflang publiceert Schouten bij De Arbeiderspers - hoewel ik niet zo erg in kliekvorming en kongsi's geloof zie ik soms duidelijke verbanden tussen besprekers en besprokenen. Je valt natuurlijk niet ‘zomaar’ binnen de invloedssfeer van een bepaald tijdschrift of een bepaalde uitgeverij. Maar zodra er kommercieel meer op het spel staat - zoals bijvoorbeeld in de grammofoonplatenwereld - wordt er ineens heel anders tegen een dergelijke verstrengeling van belangen aangekeken). ‘En niet alleen hun succes, ook enige bijkomstigheden hadden iets gemeenschappelijks: twee mannen van rond de vijftig die opeens poëzie gaan publiceren en dan ook nog poëzie die ietsje afwijkt van de gebruikelijke soort, poëzie namelijk die over het leven gaat, persoonlijk is en niet moeilijk om te volgen. Die eigenschappen verklaren het succes. Het publiek dat hun bundels kocht werd nu eens niet getrakteerd op onbegrijpelijke taal, ingewikkelde beelden of flauwe nonsens, om het eens even heel grofte zeggen.’ Als er in een en dezelfde zin al drie keer het woord ‘poëzie’ voorkomt moet het duidelijk zijn dat het niet om iets anders gaat. Zonder erg stalt Schouten zijn armoedige poëtica breed uit. Poëzie moet vooral niet te moeilijk wezen, moet persoonlijk zijn en het leven (het niet al te moeilijk ervaren, persoonlijk doorleefde leven) vol weerspiegelen. Even verderop maakt hij het nog mooier. ‘Aan het werk van
Eijkelboom en Leeflang valt te demonstreren dat het potentiële lezerspubliek en een gedeelte van de poëziekritiek uit elkaar gegroeid zijn. De meeste lezers
| |
| |
wensen weer leesbare, het menselijk hart rakende gedichten, veel critici (die zelf ook dichten) willen een nieuwe, voor het “ouderwetse” oog abstracte en zeker a-psychologische kunst.’ De tegenstelling tussen leesbaar en abstrakt, het-menselijk-hart-rakend en a-psychologies ontgaat me. En dan het generaliserende van ‘De meeste lezers wensen weer...’ als bewijsgrond voor de loze bewering ‘dat het potentiële poëzielezerspubliek en een gedeelte van de poëziekritiek uit elkaar gegroeid zijn.’ Aan een figuur als Schouten heeft dat natuurlijk nooit gelegen. Die grijpt als het nodig is naar een ordinair demagogies middel om ervoor te zorgen dat het lezerspubliek niet van hem vervreemd raakt. Maar ook al zijn zijn argumenten meer dan eens aantoonbaar onjuist, je weet in ieder geval waar hij voor staat. Zijn stuk over Eijkelboom en Leeflang is vooral een pleidooi voor het gladde, afgeronde en anekdotiese soort poëzie dat zij schrijven. Daar heb ik niets op tegen, zolang hij zich tenminste van faire middelen bedient en zijn lezers niet maar wat voortovert.
Veel zinniger is hetgeen Huub Beurskens met betrekking tot deze manier van poëzieschrijven opmerkt in zijn essay ‘Roerloos in schoon goed - Poëziegedrag na de jaren zeventig. Eijkelboom, De Jong, 't Hart en het psychologiserend naamwoord’ -, gepubliceerd in Schrijver zonder stoel. Beurskers: ‘Hoe worden de zaken in de bundel van J. Eijkelboom opgedist? “Het doffe hoofd, ons bange hart, ons vege lijf”, “de liefde”, “veel pijn”, “wanhoop”, “het kwaad”, “troost”, “de zoete levensdood”, “leven-met-een-zin”, “mijn ziel”, “een vracht geluk”: allemaal, vaak met bijvoeglijke naamwoorden gestoffeerde abstracties. Psychologiserende naamwoorden. Maar tegelijkertijd passen die abstracties in het beeld van de navelsekte, wie zo door de wereld wordt belaagd, moet nu eenmaal kastjes en laatjes timmeren om alles veilig onder te brengen (...).’ Schouten zou van dat artikel, als hem nog iets bij te brengen was, redelijk wat kunnen opsteken. Of anders wel van het stuk dat Peter Nijmeijer over dezelfde Leeflang en Eijkelboom schreef voor de Volkskrant (3-6-1983). Een gestapelde recensie ook, maar met behoorlijk meer oog voor allerlei nuances. Nijmeijer vertegenwoordigt een prakties lijnrecht tegenover dat van Schouten gelegen standpunt, zeker. Zijn konklusie luidt dat hij zich nauwelijks kan voorstellen ‘dat de poëzie van zowel Eijkelboom als Leeflang de nieuwe poëzie is waar
| |
| |
menig criticus (Goedegebuure, Nuis, Schouten, Zuiderent) haar voor houdt. Dit is een poëzie van vóór Vijftig, gestoken in het even modieuze als zwaarmoedige jasje van het “ik”-tijdperk van het voorbije decennium. Dit is het tegendeel van een poëzie die haar nek durft uit te steken, van een poëzie die een andere leeswijze durft aan te geven.’ Het is een wat opzet en argumentatie betreft welhaast voorbeeldig artikel. Peter Nijmeijer en Huub Beurskens behoren voor mijn gevoel tot de zeer beperkte groep van echt goede besprekers die de laatste jaren de pen is gaan voeren.
Ik ben die mening niet toegedaan omdat ik me met hun standpunten kan verenigen. Het gaat mij - het moet maar even heel expliciet worden gezegd - niet eens zo zeer om wat er wordt beweerd als wel om de manier waarop dat gebeurt. De meeste recensies die Hans Warren schrijft voor de Provinciale Zeeuwse Courant zijn gestapeld, en hoe. Op 18 december 1982 bespreekt hij Leeflang en Eijkelboom, samen met het werk van vier anderen. Warreus stukken zijn over het algemeen prachtige voorbeelden van hoe het niet moet en ook nooit meer zou mogen. Want ze zijn niet allen gestapeld, ze zijn bovendien ongefundeerd. Dat is de ergst denkbare kombinatie die er is. Zijn ‘artikelen’ blijven steken in allerlei kreten en niet nader toegelichte beweringen. Slagen in de lucht zijn het, dikwijls bedoeld voor onder de gordel. ‘Onlangs werd op deze plaats herinnerd aan Maurice Gilliams term “worstenvullerij”. Hij duidde daar weinig geïnspireerde, min of meer handig in elkaar gezette boeken mee aan van schrijvers die al te vlug tot publikatie overgaan. Veel van de onlangs verschenen poëzie zou ook in de categorie van worstenvullerij ondergebracht kunnen worden.’ Zo begint hij. ‘Men is gauw tevreden over zichzelf, maar iets wat wel dichterlijk klinkt is niet meteen poëzie’, voegt hij daar even later aan toe. Wat weet hij over Op Pennewips plek te vertellen? Nul komma niks. Hij noemt de twee eerder verschenen bundels van Leeflang en zegt dan dat wie ‘hooggespannen verwachtingen voor zijn derde bundel koesterde, zal worden teleurgesteld’. Het blijft volgens Warren allemaal bij een enkele aardige regel (welke?). Hij geeft vervolgens het thema aan en citeert een aantal strofen waaruit moet blijken dat het schoolleven doorzichtig getekend is. Het citaat op zich is al langer dan wat
Warren ons heeft mee te delen. Eronder staat: ‘Alleen door een gewilde uitdrukking als “Moet nog
| |
| |
uren een half uur voort” kun je nog niet van een gedicht spreken.’ En dan is hij klaar met Leeflang. Men is inderdaad gauw tevreden over zichzelf. Met lange citaten en prietpraat vult Warren zijn eigen bedorven worsten, zijn absoluut benedenmaatse kolommen. En Eijkelboom? Hij krijgt eenzelfde behandeling.
Vermoedelijk had Ida Gerhardt Hans Warren niet direkt voor ogen toen ze begin 1984 haar eerder genoemd stuk voor NRC-Handelsblad schreef. Een jaar daarvoor immers wijdde hij, tegen zijn gewoonte in, een lang artikel geheel en uitsluitend aan Gerhardts werk (12-2-1983). Vet gedrukt komt daar de volgende passage in voor: ‘Er is echter nog wel eens rechtvaardigheid in de wereld: het tij is gekeerd. Naar de poëzie van Ida Gerhardt wordt geluisterd en dat echt niet alleen maar omdat zij in de afgelopen jaren met de hoogste onderscheidingen bekroond werd.’ - Het tij dat gekeerd zou zijn. Op 5 februari 1983 vangt hij zijn bespreking van nieuw werk van Jan Elburg, Lucebert, Hugo Claus, Rein Bloem, Gust Gils en de debutant Piet-Hein Houben (niet minder dan zes dichters dus weer) aan met: ‘Voorkeuren veranderen. Sommige poëzie die eens op prijs gesteld werd, zal niet altijd op prijs gesteld worden. Jarenlang had in Nederland de experimentele poëzie ongeveer het alleenvertoningsrecht. Daar is verandering in gekomen. Al hebben de Vijftigers nog steeds hun navolgers, ze worden toch steeds kritischer bejegend. Dichters als Ida Gerhardt en Gerrit Komrij kwamen in de publieke belangstelling te staan. Jonge dichters zochten aansluiting bij de traditie. Bij dezelfde traditie waarmee de Vijftigers gebroken hadden, om literair-historisch gezien heel begrijpelijke redenen.’ Opnieuw die De Waard-achtige onzin. Naast de zogenaamd eksperimentele poëzie is er altijd voldoende plaats geweest (o.a. in bladen als Libertinage, Tirade, Maatstaf en De Revisor) voor een meer op de zogenaamde traditie gerichte. Dat de Vijftigers met de traditie braken is evenmin waar. Het literair-histories besef van degenen die zoiets alsmaar beweren schiet ernstig tekort. Zulke opmerkingen impliceren dat de moderne poëzie in Nederland tot aan of tot en met de Tweede Wereldoorlog bepaald werd
door één of door een aantal elkaar overzichtelijk opvolgende stromingen. Bovendien sloten de Vijftigers aan bij een andere, meer internationaal gerichte traditie. Alleen in het begin hebben ze zich (in een paar bloemlezingen, bij een enkel optreden in het open- | |
| |
baar) nadrukkelijk als groep gemanifesteerd. Allerlei verschillen, die er aanvankelijk ook al waren, zijn er met het verstrijken van de tijd des te duidelijker op geworden. Na vijftig kan er niet meer van Vijftig worden gesproken. De invloeden van bijvoorbeeld Lucebert en vooral Kouwenaar reiken tot over de jaren zeventig heen, maar ze zijn toch niet overweldigend of verstikkend te noemen? Dichters als Hamelink, Ten Berge, Ter Balkt, Faverey, Kopland, Bernlef, Ouwens, Kusters, Nijmeijer, Van Schoonhoven, Zonderland en Reints hebben die invloeden - en zovele andere - ieder op een persoonlijke en soms hoogst originele wijze verwerkt. Navolgers en echte epigonen hadden de Vijftigers maar voor korte tijd.
Terug naar Warren. Ook zijn suggestie dat er in Nederland twee soorten poëzie bestaan, de eksperimentele en de traditionele, berust op het gedachteloos napraten van een misverstand. Als er al een tweedeling mogelijk is moet zij berusten op de tegenstelling die er bestaat tussen dichters die zich in de eerste plaats bezig houden met het vertolken van hun gevoelens en gedachten, en dichters die de grenzen van wat in taal mogelijk is aftasten. - Om voor mij onbegrijpelijke redenen heeft Paul Rodenko ooit een drietal versjes van Hans Warren opgenomen in Nieuwe griffels schone leien, toch bedoeld als bloemlezing uit de poëzie van de avant-garde. Want Warren is bovenal een dichter van regels als deze:
Twee meisjes roepen met klinkende stemmen,
gelouterd en geschaduwd door het vuur;
nooit zal ik ze na dit moment herkennen,
deze profielen, angeliek en puur.
Zoiets verklaart veel, maar niet alles. In zijn bespreking van 5 februari 1983 doet Warren de nieuwste bundel van Lucebert - De moerasruiter uit het paradijs - als volgt af: ‘Lucebert heeft een tijd lang gezwegen na de verschijning van zijn “Verzamelde Gedichten” in 1974. De belangrijkste periode van zijn dichterlijke produktie viel tussen 1948 en 1963. Sinds kort is hij weer begonnen met dichten. Dat resulteerde eerder in de bundel “oogsten in de dwaaltuin”, en nu kwam de bundel “de moerasruiter uit het paradijs, gedichten 1981-1982” (...). Men kan zich afvra- | |
| |
gen of Lucebert er goed aan gedaan heeft, opnieuw te gaan publiceren. De kwaliteit van zijn nieuwste werk laat namelijk alles te wensen over. De keizer van de Vijftigers is, triest genoeg, een karikatuur van zichzelf aan het worden. De woordenbrij waaruit de gedichten in “de moerasruiter uit het paradijs” bestaan is nu al gedateerd.’ Voilà. Opnieuw geen enkele poging tot interpretatie of iets dat ook maar in de verste zeeuwse verte op een analyse lijkt; hij is zelfs te beroerd om met een citaat te komen. ‘Jarenlang’, zegt hij helemaal aan het eind van zijn stuk - en dat is het laatste dat ik van hem aanhaal - ‘heeft als maatstaf voor de beoordeling van dichtbundels niet de intrinsieke kwaliteit maar het experimenteel gehalte gegolden. Dat is thans niet meer zo. De canon van de Nederlandse poëzie is daardoor in beweging. Traditionele dichters worden opgewaardeerd. Het werk van experimentele dichters wordt op kwaliteit getoetst en blijkt dan vaak van veel minder betekenis dan voorheen werd gedacht.’ Door wie wordt dat werk dan wel op kwaliteit getoetst? Door Warren soms? Nee: - hij beantwoordt volkomen aan het door Ida Gerhardt geschetste beeld van de kriticus die het kontakt met de poëzie afsnijdt: hij is ijdel en laatdunkend, ragt andermans poëzie door
en oordeelt zeker vanuit een parti-pris. - Veel kritiek was er in 1979 op de manier waarop hij, na Victor van Vriesland, het tweede deel van de Spiegel van de Nederlandse poëzie had samengesteld. Opmerkelijk is dat de nieuwe editie van 1984 op tal van plaatsen aanzienlijke wijzigingen heeft ondergaan. Zo staat Warren dus in zijn schoenen. Zijn er nooit eens lezers van de Provinciale Zeeuwse Courant geweest die bij dat blad een ingezonden brief in de bus lieten glijden of er een steen door de ruiten gooiden? Ik ben bang van niet. Nescio wist het eigenlijk al. ‘Japi placht te zeggen: “'t Eenigste wat me spijt is dat je op Walcheren niet eens af en toe een relletje hebt”.’
Hoewel er geen ergere voorbeelden te geven zijn wil ik graag nog even bij een paar andere kritieken stilstaan.
Onder de titel ‘Was Hans Verhagen maar alleen ontroerd gebleven’ bespreekt Ad Zuiderent op 4 november 1983 in De Tijd de bundels Kouwe voeten van Hans Verhagen èn Zijden kettingen van Hans Faverey. Om te beginnen is zo'n kop natuurlijk meteen al mis, maar die zal wel niet door Zuiderent zelf bedacht zijn. ‘Ze heten allebei Hans, schrijven allebei gedichten in reeksen, verschijnen bij dezelfde uitgever, zijn
| |
| |
beiden in de jaren dertig geboren, debuteerden in de jaren zestig en kwamen ieder onlangs met een nieuwe dichtbundel. Maar daar houdt dan ook iedere overeenkomst op’, staat er bij wijze van inleiding. Goede redenen dus om deze dichters aan elkaar te koppelen. De bespreking is geschreven in de vorm van een open brief, gericht aan Verhagen; aan het slot richt Zuiderent zich tot beide Hanzen. Niet de ongebruikelijke vorm maar het toontje hoger dat hier gezongen wordt maakt deze recensie stuitend. ‘Beste Hans. Het is alweer ruim een maand geleden dat je uitgever mij vroeg iets over jouw gedichten te schrijven. Ik wil dat wel doen, maar je maakt het me erg moeilijk, niet alleen met je gedichten, maar met alles eromheen, van publiciteit tot flaptekst. Jij, Hans, hebt niet gewacht tot twintig jaar na je dood om de wereld in kennis te brengen van je ellende; in plaats van via Louis van Gasteren en je dochter heb jij die zelf geëtaleerd via je vrienden bij de Haagse Post: dope, Hans, en vrouwen.’ Enzovoorts. De verwijzing naar nog een andere Hans - Hans van Sweeden - en diens dochter getuigt van weinig goede smaak. Dat de Haagse Post intussen naar een bedenkelijk niveau is afgegleden blijkt overduidelijk uit het stuk Privé-journalistiek dat William Rothuizen op 17 september 1983 ongehinderd in dat blad kon bedrijven. Onder de pakkende titel ‘Dolen door de levenshel’ portretteert Rothuizen Verhagen (enige tijd later mocht deze dichter dan ook Ischa Meijer van Vrij Nederland over zijn lipstick, oogschaduw en avontuurtjes met jongens komen vertellen). De enige positieve recensie van Kouwe voeten die ik heb gezien was van Jaap Goedegebuure in, hoe kan het anders, de Haagse Post (precies een week voor Rothuizens stuk: je verliest als redaktie allengs je gevoel voor verhoudingen, maar gelukkig wordt je gevoel voor publiciteit en
timing steeds beter). Rothuizen vindt de bundel ‘lyrisch en aangrijpend.’ En Goedegebuure zegt: ‘... vooral in Kouwe voeten heeft Verhagen zich ontwikkeld tot een ware alchemist van het woord, die met de precisie van een chemicus hevige en onvergetelijke beelden uit de talige materie destilleert.’ - Ik betreur het dat Ad Zuiderent zich zo rechtstreeks tot Verhagen wendt en vooral dat hij dat op zo'n belerende en bevoogdende manier doet. Het minder begaafde jongetje wordt alsmaar het briljante ventje van een paar huizen verderop ten voorbeeld gesteld. Faverey's poëzie komt zo in het gedrang, en dat zal niet in Zuiderents bedoeling hebben gelegen. Voor het overige is het
| |
| |
een weloverwogen stuk waarin alles naar behoren wordt beargumenteerd. Wanneer Zuiderent er twee normale besprekingen van had gemaakt was er niets aan de hand geweest. Doorgaans zijn zijn - te incidentele - artikelen in De Tijd van betrouwbare kwaliteit.
Bundels die relatief veel aandacht kregen van de kritiek waren Bijbelplaatsen van Jan Kuijper, Scènes in Hotel Morandi van Remco Campert (sommige besprekers, onder wie Goedegebuure en Warren, wisten daar heel gewiekst een beoordeling van De Harm & Miepje Kurk Story aan vast te knopen), Natuurlijk evenwicht van Ad Zuiderent en de eerder al genoemde van Jan Eijkelboom, Ida Gerhardt en Lucebert. Ik weet niet of uit dit lijstje bepaalde konklusies kunnen worden getrokken.
Een opsomming van een aantal van de voornaamste bundels die niet of nauwelijks werden besproken stelt me voor hetzelfde probleem. Van de debuten van Jos Kunst (Niemand blijft ooit zichzelf) en W.J. van Wouters (Een groot wit volume) heb ik niet veel recensies onder ogen gehad; wel besprak Wiel Kusters ze in NRC-Handelsblad. Verder kwamen o.a. Toon Tellegers (Beroemde scherven), Anton Korteweg (Tussen twee stilten), D. Hillenius (De onrust bewaren), C.O. Jellema (De toren van Snelson), Benno Barnard (Klein Rozendaal), Jan Blokker jr. (Kind), Wiel Kusters (Kwelrijm), Jules Deelder (Junkers 88), Hans van de Waarsenburg (Avondlandschappen), Eva Gerlach (Een kopstaand beeld), Leo Vroman (Avondgymnastiek), Willem Bijsterbosch (Alarmfase een), J.B. Charles (Turner Court), Casper van den Berg (Nacht en mes), Huub Beurskens (Het vertrek), Peter Zonderland (Schaduwen), Ellen Warmond (Vragen stellen aan de stilte), Sybren Polet (Taalfiguren), Rob Schouten (Carabas ontvlucht) en Bart Chabot (Captain America) amper in enig stuk voor.
Daar tussenin bevinden zich dichters als Cees Nooteboom, Peter Nijmeijer, Ed Leeflang, Hans Faverey, Gerrit Kouwenaar, H.H. ter Balkt, Harry Mulisch, Cees van Hoore, J. Bernlef, Rein Bloem, Elly de Waard, H.C. ten Berge, Bert Schierbeek en Jacques Hamelink. In de kritieken op hun werk zijn weinig verklaringen te vinden voor het feit dat zij zich juist daar ophouden en niet elders. Hetzelfde geldt voor sommigen die onder of boven dat midden zijn geplaatst. Toeval en willekeur recenseren en selekteren niet alleen mee, ze lijken af en toe de doorslag te geven.
| |
| |
Junkers 88 van Jules Deelder werd enkel in het Nieuwsblad van het Noorden en in Tubantia besproken. Ik ben daar niet rouwig om. Maar wanneer een bundel van werkelijk belang ergens onbesproken blijft betekent dat onmiddellijk een aanzienlijke vertekening van het beeld. Twee van de aangrijpendste, intelligentste en in technies opzicht ook interessantste bundels van de laatste paar jaren zijn Texaanse elegieën van H.C. ten Berge en Hemellichten van H.H. ter Balkt. Hemellichten werd door Vrij Nederland genegeerd; Texaanse elegieën door èn Vrij Nederland èn NRC-Handelsblad.
Binnen NRC-Handelsblad zijn de taken op het gebied van de poëziekritiek vreemd verdeeld. Karel Soudijn en Wiel Kusters schrijven de meeste recensies. Ze zijn elkaars antipode. Soudijns artikeltjes - hij mag blijkbaar alleen korte stukjes inleveren - schamen zich bijna voor hun bestaan. En terecht. Ze zijn even kleurloos en nietszeggend als, laten we zeggen, R.L.K. Fokkema's en Tom van Deels poëziebesprekingen in Trouw. In ieder geval ook dikwijls even ongefundeerd. - Kusters heeft zich in korte tijd ontwikkeld tot een veelzijdig, genuanceerd en erudiet kriticus. Maar ik denk dat K.L. Poll uitmaakt wie wat mag bespreken en ook bepaalt wat er wordt overgeslagen. Poll redigeert. Hij onderbreekt zijn dienstreis voor burgers alleen wanneer zich kalamiteiten voordoen (‘De verwijdering tussen poëzie en gewone taal’) of als plotseling blijkt dat een intussen allang bekroond dichteres nog niet eerder in zijn Supplement werd besproken (Eva Gerlach - Polls bespreking van 10 februari 1984 gaat al vergezeld van de omslagfoto van Gerlachs nu net verschenen bundel Dochter; die voorsprong kan niemand meer ongedaan maken!) Hij ergerde zich bovendien zo aan bepaalde aspekten van Nootebooms bundel Aas en Bernlefs Alles teruggevonden / niets bewaard dat er onder de kop ‘Twee alles-dichters’ op 29 oktober 1982 een gebelgd stuk van hem verscheen. Het is typies het stuk van iemand die erop uit is enkele mensen pootje te lichten. De gevolgde methode is heel oud en heel simpel. Je vergroot het verschijnsel waar het je om te doen is uit en je beklemtoont dat nog eens ekstra door over de rest, de essentie vooral, te zwijgen. Een middel waar wel vaker naar gegrepen wordt. Herman de Coninck noemde in Vrij Nederland dit artikel van Poll ‘contactgestoord’. En Rein Bloem zegt er op 29 januari 1983, als hij voor hetzelfde
weekblad Alles teruggevonden / niets bewaard op
| |
| |
voortreffelijke wijze bespreekt, het volgende over: ‘Poll legt aan dichters twee normen op: ze moeten iets interessants te zeggen hebben en dat op een aantrekkelijke manier doen en hij constateert dan meteen dat de twee dichters die hij bespreekt, Nooteboom en Bernlef, aan die normen niet voldoen. Dat zal hij waar moeten maken en hij probeert dat te doen, zoals elk normatief mens, op de gemakkelijkste, oneerlijkste en onbetrouwbaarste wijze die men zich voorstellen kan: men neme een titel, veinst die niet te begrijpen, citeert een gedicht en zegt: zie je wel hoe slecht of onbegrijpelijk dat is? Hij spreekt voortdurend de banvloek uit zonder een spoor van argumentatie, zonder één poging zich te verplaatsen in de poëzie, in wat de dichter aan het doen is. Nooit een toetsing aan vorig werk van die dichters of het soort poëzie dat ze schrijven, alleen toetsing aan volstrekt uit de lucht gegrepen normen.’ Hoog tijd dat Poll zich eens op zijn taak bezint. En op wat voor manier zijn lezers en dichters ermee gediend dat hij ook nog eens de Grote Censor wil spelen? Ander werk van Bernlef bijvoorbeeld is in de afgelopen jaren voor de NRC-lezer weggehouden; ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat Poll nu met het werk van Ten Berge hetzelfde wil doen.
Een heel ander soort vacuüm dan Elly de Waard ooit bedoelde ontstond op een gegeven moment in Vrij Nederland, toen bleek dat er geen besprekingen van Rein Bloem meer verschenen en het ernaar uitzag dat hij het verder voor gezien hield - of houden moest. Zijn positie was immers toch al precair: zijn stukken werden bijna zonder uitzondering helemaal achterin de bijlage geplaatst. Maar na een afwezigheid van zowat een jaar is Bloem kennelijk weer terug; onlangs las ik een bespreking van Hamelinks nieuwste bundel. - De opmars van Rob Schouten ondertussen is voor een groot deel te wijten aan de opstelling van Carel Peeters en Doeschka Meijsing, de beide redakteuren van VN's boekenbijlage. Ze houden zich natuurlijk in de eerste plaats met proza bezig maar dat neemt niet weg dat hun verantwoordelijkheid niet veel verder reikt. Veelzeggend in dit verband is een al te terloops geplaatste opmerking van Meijsing in de tijdschriftrubriek op 25 februari 1984: ‘de tweede ronde besteedt ook aandacht aan het werk van Alain Teister, een verhaal en een handvol gedichten. Vooral de gedichten hebben een spontane toon die weldadig aandoet. Vroeger las je wel
| |
| |
eens van dat soort poëzie, van sommige vijftigers. Daarna is de poëzie heel moeilijk geworden, maar bij Teister is nog even die oude smaak terug.’ Leest ze dan nooit een blad als Maatstaf? Laatst nog (6-7/1983) kwam dat met een speciaal poëzienummer, voor de gelegenheid geredigeerd door niemand minder dan Rob Schouten! Eenvoudige en spontane gedichten dus, van ruim dertig dichters. Maar op een enkele uitzondering na zijn die gedichten van een huiveringwekkende kwaliteit, dikwijls van het volgende allooi:
Nestel je veilig in een sneeuwwit ei:
je bed dus in de rug, vrouw aan de zij-
kant, leeslamp in sproeistand op het behang
opdat het drakenspog daar wegspat. Dàn
in halfslaap de letterhengst berijden,
Naai hem per se geen ezelsoor aan.
Sla met een natte vinger als zwaard
jezelf tot ridder van de nacht, lezer.
Dat je niet dood kunt is opeens zeker!
Poëzie? Snot is dit, snot op het behang van de kinderkamer. Toevallig niet van Schouten zelf afkomstig maar van een andere Komrij-epigoon, Peter de Boer -poëziekriticus van Bzzlletin en tegenwoordig ook als prozabespreker verbonden aan Vrij Nederland. Alleen dat van die natte vinger snap ik niet helemaal; misschien kan Doeschka Meijsing me dat eens uitleggen. Ziedaar wat zo'n jongen voor ogen zweeft: ‘in halfslaap de letterhengst berijden.’ Je moet inderdaad al niet goed meer bij je positieven zijn als je zoiets bedenkt en op papier zet. - Schouten en De Boer bedachten voor hetzelfde nummer van Maatstaf ook nog een soort enquête. Ongeveer de helft van het aantal benaderde dichters en/of kritici reageerde niet. Van degenen die zich wel lieten ondervragen vond een klein gedeelte dat het met de poëziekritiek in Nederland redelijk was gesteld. Benno Barnard (kriticus van het Nieuw Wereldtijdschrift): ‘... over het algemeen van een heel behoorlijk peil, soms zelfs van allure.’ Van Deel (Trouw): ‘Er is goede poëziekritiek: Zuiderent in De Tijd, Fokkema in Trouw, Schouten in VN en - vooral - Maatstaf, Bloem in VN, Zonderland en Nijmeijer in De Volkskrant.’
| |
| |
Jan Eijkelboom, Anton Korteweg en Jan Kuijper oordeelden eveneens gunstig. Bezwaren hadden Herman de Coninck, Elly de Waard, Jacques Hamelink en Willem van Toorn; de anderen hielden zich op de vlakte.
Sinds geruime tijd schrijft Schouten kritieken voor Maatstaf. Zijn rubriek draagt de pretentieuze titel ‘Ceterum censeo’. Ik kan het allemansvriendje Van Deel even niet volgen want vooral in dit Maatstaf is Schoutens werkwijze vaak meer dan bedenkelijk. In nr. 2/1984 durft hij wat hij in Vrij Nederland niet durfde: hij bespreekt er - naast de bundels van vier andere dichters - Ten Berges Texaanse elegieën. Zelden heb je zoveel arrogantie en provincialisme (à la Zeeuwse Courant) bij elkaar gezien. Trefwoorden zijn opnieuw woorden als ‘verstaanbaarder’, ‘menselijker’, ‘intersubjectief’ ‘concentratie’ en ‘afronding’. Zijn standpunt is zo gesloten dat Ten Berges open poëzie in zijn ogen geen genade kan vinden. ‘Tachtig pagina's, in dertien episodes doorlopende poëzie, die men volgens de woorden van de dichter zelf, ook als zelfstandige verzen kan lezen. Nu, dat is dan zijn mogelijke voordeel want door die tachtig pagina's als samenhangend gedicht kom ik niet heen’, staat er al in het begin. En vlak daarna: ‘Texaanse elegieën is min of meer volgens het model van de Cantos van Ezra Pound gebouwd, dat wil zeggen volgens het integratie- en montageprincipe dat je evengoed desintegratie kunt noemen.’ Het bezoek ‘met Tarn’ aan de Tate-Gallery (in de tweede elegie) zou in geen enkel verband staan tot de rest; via het citaat uit Tarns The Beautiful Contradictions (‘Wij moeten nooit de ogen sluiten / Voor de fouten van de meester’) maakt Ten Berge dat trouwens duidelijk genoeg. Schouten vindt het verder allemaal ‘naäperij (...) die alleen niet direct als zodanig herkend wordt omdat toch vrijwel niemand dichters als Pound leest of
kan lezen.’ Twee beweringen in één, die hij verzuimt hard te maken. Ten Berge is iemand die in zijn poëzie en in zijn essayisties werk altijd voor zijn bronnen en voorkeuren uitkomt - en wie Pound en Ten Berge naast elkaar legt zal ongetwijfeld overeenkomsten zien maar ook opmerken wat Ten Berge met die invloeden heeft gedaan en hoe groot eigenlijk de verschillen zijn. Met Pound heeft hij een niet geringe belangstelling voor andere tijden en andere kulturen gemeen; op het gebied van de vorm een zekere voorkeur voor een vrije regelval, voor het citaat, de montage en het frag- | |
| |
mentariese. Dat die verbrokkeling, of ‘desintegratie’ zoals Schouten dat verschijnsel liever noemt, opzettelijk wordt veroorzaakt en dat er daarnaast (of dwars daar doorheen) wel degelijk allerlei verbindingslijnen zijn getrokken - zò dat ze ook nagetrokken kunnen worden - ontgaat hem geheel; dat is een organisatiepatroon waar hij nog nooit van gehoord heeft. Hij laat zich steeds kennen als iemand die maar op één manier kan lezen, namelijk op het allereenvoudigste niveau. Zulk gestuntel leidt ook tot een uitspraak over Ten Berges gedichten in de geest van: ‘... ze lijken op gemonteerde filmrushes die alle kanten opslingeren. De dichter zelf kan ze nog wel bij elkaar harken maar voor de lezer is het onmogelijk er een dwingende volgorde in te ontdekken.’ ‘Het probleem met dit type poëzie is dat het vermoedelijk wel allemaal samenkomt in het brein van de maker, maar zeker niet in dat van de lezer.’ In het brein van de lezer Schouten komt, geen twijfel meer mogelijk, heel weinig samen. Hij zou de nederlandse poëzie een grotere dienst bewijzen als hij zich op iets anders stortte.
In 1983 publiceerde Wiel Kusters vijf opstellen over de poëzie van Gerrit Kouwenaar: Een tuin in het niks. Op die essaybundel is door de kritiek nauwelijks gereageerd. Het recenseren van een boek als dit bood iedere kriticus een ideale gelegenheid om zijn opvattingen over poëzie aan die van Kusters te toetsen en om zijn eigen normen (misschien voor het eerst, misschien opnieuw) duidelijk of explicieter nog onder woorden te brengen. Kees Fens - van hem is de enige bespreking die ik las - zei op 20 februari 1984 in de Volkskrant: ‘Hij schrijft de lezer voortdurend het zand uit de ogen, want we zijn bijna allen slechtziend van vooroordelen, verkeerde opvattingen over poëzie, over werkelijkheid en gedicht, over emoties en esthetisme, - hij leert ons bij, door veel, haast terloops, af te leren.’ Als we in Nederland wat meer kritici als Wiel Kusters hadden zou het ongetwijfeld nòg beter gaan met onze poëzie.
November 1984
|
|