| |
| |
| |
Hans Tentije
Schemeringen
I
Later dan 't werd misschien -
onder al 't geschrapte, opnieuw begonnene
wat toch naar buiten treedt en met 't licht worden
zich als schaduw morst, verleden
is, litteken, ouder, opener dan de wond
herfststormen waarin 't gebinte kraakt, die ochtend
dat de heggewinde na een zomer lang
tenslotte de bovenste takken heeft bereikt en witter opengaat
tikt op zolder onverminderd 't dooiwater, zet
de winter onverwacht vroeg in
geen papier waarop, geen hemel waaronder
alleen 't doorgehaalde bestaat pas echt
| |
| |
| |
II
Tekenen zich dieper dan oker
langgerekter ook, hoger van de zoldering neer
op 't vergeefse af, af op 't vergeefse -
deint in een open vogelkooi
in ruiend licht, wisselende ruimten
huiverend leeggeblazen, wonderlijk ongeschonden
gebleven, vol aanstonds gezogen
zijn de muren geslecht, 't vervlochtene
de klimop die alles bijeenhield, dit voeggrijze
vroegoude te langzame mos
| |
| |
in m'n omdraaien voel ik je
hoe je van me wegdraait, ergens anders
zondert 't binnenste - een huis in een huis
van wat nooit werd ingelost
raam en keukendeur op een wijdere kier
hongerige duif tot aan 't donker
je adem die door de verte wordt omschaald -
| |
| |
| |
III
Spreeuwewolken naar de avond
hun slaapvlucht boven 't onbereikbare
't beslotene buiten, buiten mij om -
in blad nog, bladaarde al - 't aangevreten witte
vruchtvlees dat natrilt aan een enkele tak
de met elkaar vergroeide kruinen
op de tafel die ze zojuist
diep glanzend heeft gewreven, met 't onderste
van haar mouw, hem daarmee
heeft nagewreven, rust dezelfde hand
donker opvlammend in de spiegeling
naast een schaal rode appelen
zijn er valappelen onder de bomen blijven liggen
voor de raap, gerimpelder
en kleiner straks in de eerste sneeuw -
is dit buiten meer binnen dan waar
ook, totdat 't licht aangaat, en roerlozen bijna
haar hand tussen zwart gebladerte verschijnt
| |
| |
| |
IV
In 't nauw van gelatener jaren
op z'n laagst op z'n hurken nogmaals
verstard in z'n sprong - de hond die zich wurgt
aan z'n op springen staande
verstikt 't halfingeslikte
jankende geblaf, woede om 't leven
waaraan je je vasthield toen je je afzette
met een ruk omhoog werd gegooid
ineens met niemand, niemand meer rug aan rug
boven 't lamplicht onder de kap, 't vallen
| |
| |
stil als je soms rondenlang hing
terwijl naar binnen toe de om en om gevouwen
bladzijden zich midden in de werveling
hortende muziek die steken bleef
trad dan even daarvoor niet altijd die man naar voren
die met z'n hazelip, z'n onstilbare verdriet
om je grijnzend in je vaart te stuiten
je krachtiger nog van zich af te werpen
tot buiten 't kolken waarin op panelen geschilderde
landschappen en seizoenen vervloeiden
de sporen van z'n achterpoten in 't schelpige zand
hopelijk uitgewist door een laatste
| |
| |
in zulke beschreven zinloze cirkels
klit in 't zwart van z'n vacht
't warme voorbije - hij ligt zo gewoon voorover
dat je denkt: ik ben thuis
hij springt op, likt onstuimig m'n handen
kom, maak hem los als je durft
| |
| |
| |
V
Maar wat als in de nanacht
plotseling 't schreeuwen van een pauw
en er niets verafs of belendends
wanneer 't lokkender, heser
nog terugkeert en zichzelf niet vindt
als er tussen verlatenheid en echo
geen andere speling meer bestaat, vlam van zee
de schemer is die wat hij vergroot heeft
en zo in alle vroegte ieder
ligt daar de stilte van 't innerlijk?
| |
| |
| |
VI
als eerder: 't stof, 't binnenvallend
hierop uitgelopen ogenblik dat zich afkeert
van zichzelf doortrokken, van waar
en hoe 't dadelijk verder moet
koesterend oud 't ochtendlijke licht
de onvergetelijke weer vergeten dagen, laat ze toch
nog even op zich laten wachten
vraagt 't onmogelijke telkens
zoveel keer altijd dat 't nu niet meer op kan
verliest de ekster in z'n opvliegen
naar 't overhuifde nest de glans
die blauw over z'n veren lag
| |
| |
als in een terugblik inkt 't 't later
in de diepte van enkele vegen, van een nauwelijks
bedauwde of al omgekeerde spiegel
straks, vroeger kan 't niet zijn, doop
eindelijk in, schrijf 't als toen
| |
| |
| |
VII
geen andere heuvel dan toen maar minder uitgestrekt
de landerijen die reiken tot de horizon
iemand riep me, roept me van beneden
aan de noordkant brengt een rukkend korte
golfslag 't blad haast terug
lichtenden, ritselender 't doorschijnende
geoliede papier van m'n vlieger -
hoe de verstuurde telegrammen een voor een opschoven
bezwerend, smekend, meestal
't touw dat me ontglipt, lijnen
in m'n handpalmen achterlaat, de haspel
|
|