| |
| |
| |
John Barth
Petitie
Vertaling: Peter Nijmeijer
21 april 1931
Aan Zijne Hooggeëerde Majesteit Prajadhipok, Afstammeling van Boeddha, Koning van Noord en Zuid, Opperste Arbiter van de Eb en Vloed van het Getij, Broeder van de Maan, Halfbroeder van de Zon, Bezitter van de Vierentwintig Paraplu's.
Ophir Hall,
White Plains,
New York.
Koninklijke Hoogheid,
Welkom in Amerika. Een gewone staatsburger spreekt de wens uit dat u uw bezoek bij ons als aangenaam zult ervaren, en dat uw chirurgische behandeling voorspoedig zal verlopen.
Hoewel zelf geen inwoner van uw koninkrijk, ben ik nu en in het verleden zeer doordrongen geweest van zijn bestaan en belangen - in tegenstelling tot de doorsnee-Amerikaan, voor wiens fantasie de naam van dat oude rijk helaas alleen maar witte olifanten en blauwogige katten oproept. Ik weet bijvoorbeeld dat de vader van Koningin Rambai regelmatig de grap maakte dat hij wel in het Vrijheidsbeeld is geweest maar nooit in de Verenigde Staten zelf, omdat hij een bezoek bracht aan de Parijse metaalgieterij toen dat symbool daar juist werd gegoten; op dezelfde manier zou ik kunnen zeggen dat ik mijn hele leven in een figuurlijk Bangkok heb doorgebracht. Mijn broer, met wiens verwaandheid en andere fouten ik u in de loop van deze petitie hoop kennis te laten maken, beweert zelfs af te stammen van de krankzinnige Koning Phaya Takh Sin, wiens welverdiende vermoording - gelijk het chirurgisch wegnemen van een grauwe staar, als ik zo brutaal mag zijn - aan een achterlijk land de verlichte dynastie van de Chakkri
| |
| |
heeft geschonken, waarvan Uwe Majesteit de laatste en meest illustere zoon bent. Op dit punt, net als op zovele andere punten, liegt mijn broer of vergist hij zich: wij zijn Westers, of we dat nu willen of niet, en al is onze toestand buitenissig te noemen, onze afkomst is zo goed als zeker zo gewoon als maar kan. En hoewel mijn broers aanspraak onjuist is, en (mocht hij deze aan u opdringen, wat hij misschien van plan is) van een buitengewoon slechte smaak getuigt, kan zij toch dienst doen als introductie, aan u, van zijn karakter, het ellendige van mijn situatie, en mijn petitie aan uw grootmoedigheid.
Het bewind van de Chakkri begon met geweld en dreigt met blindheid te eindigen; mijn eigen geschiedenis vangt aan met een soort blindheid en dreigt uit te lopen op moord. Gelukkig zijn onze Amerikaanse chirurgen opgewassen tegen de eerste dreiging; mijn smeekbede houdt in dat Uwe Majesteit - omgekeerd evenredig, als het ware - zich zal verwaardigen zich met deze brief bezig te houden. De kranten melden uw belofte om drieduizend gedetineerden tegen volgend jaar april uit de gevangenissen van uw land vrij te laten om zowel het herstel van uw gezichtsvermogen als het honderdvijftigjarige bewind van uw dynastie te vieren: een koninklijk gebaar. Maar er zijn gevangenen en gevangenen; mijn hoop is gevestigd op een andere soort van bevrijding, van wat niet onredelijk betiteld kan worden als een levenslange gevangenschap wegens geen enkele misdaad, behalve het ongeluk geboren te zijn als mijn broers broer. Dat de bevoorrechtheid van koningen nog steeds, zelfs in de Nieuwe Wereld, iets van haar oude goddelijkheid draagt, wordt ruimschoots bewezen door de zorg die president Hoover aan uw comfort besteedt en de gretigheid waarmee al mijn landgenoten u dienen. De tijdschriften maken gewag van de meest onbeduidende details van uw dagelijkse rondgang; de society praat over niets anders dan uw doen en laten; één woord van u doet regeringsfunctionarissen toesnellen of wegijlen, sneltreinen een andere route volgen, de drukpersen stopzetten, de meest prominente medische talenten van het land hun krachten bundelen. Gebied daarom dat ik eindelijk bevrijd word van een misère die even absoluut is als uw monarchie!
Ik vraag u te adviseren, en zelfs te bekrachtigen, dat mijn toestand beëindigd wordt. Ik vraag u het voorbeeld aan te halen van Chang en Eng, die uw stamvader ter dood wilde brengen, maar uiteindelijk ze- | |
| |
gende. Toch waren Chang en Eng anders dan mijn broer en ik, omdat ze zoveel op elkaar leken; Chang en Eng waren als de linker- voor de rechterhand; Chang en Eng waren met het hart naar elkaar toe aan elkaar verbonden: hun gemeenschappelijke navel (en die te prikken betekende hen allebei te verwonden) was een symbool van hun broederschap, evenals hun manier van zitten, elk met een arm over de schouder van de ander. Tranen van afgunst heb ik gehuild over sterke Chang, trouwe Eng. Aangeroepen heb ik ze, tevergeefs, als voorbeelden van niet alleen morele grootsheid maar ook van efficiëntie. Hun invoering van ‘de dubbele houw’ bij het hakken van houtblokken, een methode die nog steeds gebruikt wordt door houthakkerskoppels in Carolina; hun unieke bedrevenheid in het mennen van spannen van vier paarden over de houtpaden van hun geadopteerde staat; hun vrolijke geplaag van treinconducteurs, aan wie ze een enkel kaartje lieten zien, erkennend dat een van hen uit de trein kon worden gezet, maar staand op het recht van vervoer van de ander; hun vindingrijke gebruik van dezelfde redenering toen een van hen gearresteerd werd en de ander oprecht dreigde een eis tot schadevergoeding in te dienen als ook hij gevangen werd gezet; hun gelukkige huwelijk met twee zusters, die hen tweeëntwintig gezonde kinderen schonken in hun gescheiden huishoudens; hun afwisseling van gezag en verblijfplaats om de drie dagen, wat er ook gebeurde, elk meester in zijn eigen huis - een rooster waaraan nauwgezet werd vastgehouden tot Chang op drieënzestigjarige leeftijd stierf; Engs aandoenlijke verzoek, terwijl hij drie uur later zelf bezweek van angst en sympathie, dat het dode lichaam van zijn broer
nog dichterbij werd gelegd - wat heb ik deze wonderen als een litanie voor mijn broer aangehaald in de jaren dat ik nog kon hopen dat we met elkaar zouden kunnen opschieten!
Toch zal het u verbazen te vernemen dat zelfs Chang en Eng, die toonbeelden van samenwerking, hun verschillen hadden. Chang was een pimpelaar, Eng geheelonthouder; Eng hield van hele avonden dammen, Chang was wars van spelletjes; bij tenminste één verkiezingsstrijd brachten ze hun stem uit op de elkaar bestrijdende kandidaten; de bovengenoemde arrestatie, al had die verder geen gevolgen, was wegens mishandeling - van de een jegens de ander. Vooral na hun huwelijk namen de verschillen toe, en toen ze (na de Burgeroorlog) naar de plan- | |
| |
ken terugkeerden, was dat alleen om geld bijeen te brengen in de hoop dat een of andere chirurg hen eindelijk zou kunnen scheiden. Dit alles, let wel, tussen een waarlijk Goddelijke Tweeling, zonen van het mystieke Oosten, wier religies en filosofieën - en ik bedoel dit niet als kritiek - elke vorm van onderscheid altijd hebben geminimaliseerd, zelfs het verschil tussen Gelijkheid en Verschil hebben ontkend. Hoe geheel anders is het geval van mijn broer en ik! (Hij spreekt, zoals te verwachten viel, deze ontkenning tegen door tegelijkertijd te ontkennen dat we twee personen zijn - en zou ongetwijfeld, en met evenveel koppigheid, ook het tegendeel ontkennen, mocht Uwe Majesteit hem daarop wijzen.) Maar denkt u zich eens in: terwijl Chang en Eng borst aan borst met elkaar verbonden waren door een lange streng die hen veroorloofde naast elkaar te lopen, zitten en slapen, zijn mijn broer en ik met onze respectieve achter- en voorzijde aan elkaar vergroeid - mijn buik tegen zijn lendestreek - via een vleesband die hartverscheurend kort is. Als gevolg hiervan krijgt hij de ongelukkige die hij aldoor achter zich aansleept nooit onder ogen - geen wonder dat hij mij ontkent, het met de dokters oneens is dat zo'n vergroeiing onmogelijk is, en beweert dat al wat ik uitspreek of in- en uitadem van hemzelf is! - terwijl ik
de hele dag niets anders zie (tenzij over zijn schouder) dan zijn stompzinnige nek, die ik beter ken dan mijn eigen naam. Hij blokkeert mijn uitzicht, zit op mijn schoot (ik zal zwijgen over hoe zijn gewicht mijn stoelgang beinvloedt), verstikt mij in zijn overjassen. Wat ik op het toilet moet ondergaan, is te weerzinwekkend voor Uwe Majesteits oren. 's Nachts is het klauteren of verpletterd worden als hij in ons bed ligt te woelen, en zozeer fluit en snurkt in zijn dromen dat de mijne nachtmerries worden; overdag moet ik me naar zijn pas schikken als de achterste helft van een vaudeville-paard, tot ik uitgeput op zijn rug klim. De gedachte dat ik, ondanks zijn grotere kracht, door hem zo te berijden langer meega dan hij, kan mij nauwelijks troosten: wanneer hij gaat, ga ik ook, als Eng na Chang, en intussen moet ik ook gaan waar hij gaat, en bovendien onderweg zijn beledigingen slikken. Het maakt hem niets uit dat hij mijn bestaan in de ene adem ontkent en in de volgende weer bevestigt met zijn vloeken en verwensingen: ik ben de Anchise voor zijn Aeneas, zoals hij zegt; de Oude Man van de Zee voor zijn Sinbad; ik ben zijn kruis, zijn albatros; ik, levenslang slachtoffer van zijn gemeenheid, hij roept de aap op zijn rug!
| |
| |
Natuurlijk heeft iedere misère zijn kleine compensaties, hoe hol of theoretisch die ook mogen klinken. Wat zouden we niet kunnen bereiken als hij maar zou meewerken, met mij als zijn steun en toeverlaat! Laat mij alleen maar de cadans tellen en hij zou regelmatiger lopen en er zou een einde komen aan het struikelen; ik zou hem tot actie kunnen aansporen, als hij me maar niet zou negeren; ik zou de ogen in zijn achterhoofd zijn, zijn onzichtbare souffleur en mentor. Onder de dekmantel van de legale immuniteit van het Chang en Eng-gambiet zouden we kunnen doen en laten wat we wilden, binnen de kortste keren rijk zijn. Zelfs zonder de wet te overtreden zou de wereld aan onze voeten liggen, onze kracht en behendigheid tweemaal zo groot zijn als die van welke rivaal dan ook. Niet wetend wat eenzaamheid is, zouden we onze vrije tijd kunnen verrijken: met tandem-fietsen, close harmony-zingen, wonderschoon pianospel, Plato hardop lezen, mahjong-stukken in de helft van de tijd verzamelen. Ik zou niet preuts zijn als we qua temperament evenveel gemeen hadden als qua lichaam; we zouden elke onbevooroordeelde vrouw gelukkiger kunnen maken dan in haar stoutste liefdesdromen - of, bij gebrek aan vrouwen, elkaar kunnen behagen op een manier waarvan Chang en Eng nooit zouden kunnen...
IJdele dromen; we lijken in niets op elkaar. Ik ben tenger, mijn broer is fors. Hij spreekt onsamenhangend maar luidruchtig; ik spreek duidelijk en ben zwijgzaam. Hij is ongeletterd maar zit vol listen; ik denk dat ik mijzelf redelijk ontwikkeld mag noemen (en als ik vindingrijk ben dan niet meer, hoop ik, dan het gros van mijn leraren). Mijn broer zoekt gezelschap; hij is degene die zich tot het publiek richt, ons geld verdient en uitgeeft; voor het huis en de grond zorgt; vriendschappen sluit en verliest; zich aan hobbies wijdt; ambities en vrouwen najaagt. Ik daarentegen, ik ben van nature teruggetrokken, eenzelvig zelfs: iemand die het leven observeert, die over de dingen nadenkt, die er notitie van neemt, een dromer zo u wilt - maar geen tobber. Wie tobt en broedt, is vandaag opgetogen en morgen mistroostig; ikzelf ben stoïcijns, als het ware afzijdig - uit noodzaak, anders zou ik al lang geleden van wanhoop zijn gestorven. Meer ter zake, het beetje intelligentie dat mijn broer heeft, toont een neiging tot synthese, die van mij een neiging tot analyse; hij ontkent dat we twee personen zijn, maar weigert tegelijkertijd tot een compromis te komen en samen te werken; ik bevestig ons
| |
| |
verschil - en wat een verschil! - maar heb vruchteloos geprobeerd een leefbare samenleving met hem tot stand te brengen. Onontwikkeld en onbeholpen als hij is, zal hij op scheten lijkende geluiden op de trombone produceren, lompe versregels schrijven, vlegelachtig dansen met vrouwen, knorrende conversaties houden, luchtkastelen bouwen boven ons hoofd; ik, in wiens verbeeldingswerk Aristoteles, Shakespeare en Bach een rol spelen, ik zou me dat nooit veroorloven. Maar laat mij hem wijzen op de tekortkomingen van zijn pogingen vergeleken bij de ware creatie, en hij wordt woedend, versnippert zijn rijmelarij, maakt ruzie met zijn ‘liefje’ (die hem misschien al de hele tijd achter zijn rug heeft uitgelachen), geeft het timmeren eraan, slaat uit een gevoel van heldhaftig zelfmedelijden op zijn borst, of blijft dagen achtereen in een hoekje zitten mokken. Om nog maar te zwijgen van zijn smerige gewoonten: moet het mij troosten dat hij zijn kont tenminste afveegt en af en toe zijn stinkende lichaam inzeept? Alleen hij die zondigt, heeft absolutie nodig, en de ene zonde brengt de andere voort: omdat ik op zijn rug rijdt en genoegen neem mij te voeden met zo nu en dan een slokje thee, zweet ik niet en heb ik geen ontlasting. Hooguit scheid ik een discrete damp af, van een neutrale geur, en kleine wolkjes van wat zou kunnen doorgaan voor talk. Andere levensbehoeften haal ik minder uit onze verbintenis, zoals hij beweert, dan uit boeken of introspectie, meestal uit mijmeringen en fantasieën, zonder welke ik spoedig zou sterven. Maar hij, hij eet alles, snakt naar alles, ontziet niets om mij ongelukkig te doen voelen. Zelfs zijn eigen uitwerpselen besnuffelt en proeft hij; hij boert en laat scheten in mijn schoot; uit protest tegen het feit dat ik op zijn rug moet rijden als op een bronstige dekhengst, terwijl hij op zijn hoeren ligt te wippen,
kwelt hij me onder het douchen door zich voorover te buigen om me tegen zich aan te trekken en te prikken met zijn harige wangen. Maar laat me terugdeinzen, of in een opwelling van walging proberen onze band te verbreken, al zal dat onze dood betekenen (waarvoor ik me in voorbije jaren soms heb ingespannen), en hij maakt van mijn afkeer een sport, rent weg en schiet terug als een elastische bal. Waarom doorgaan? We hebben niets gemeen, behalve de schoot die ons baarde, tiet vlees dat ons aan elkaar kluistert, het graf dat ons weldra zal ontvangen. Het enige voordeel van mijn positie is dat ik hem kan zien zonder dat hij mij kan zien; en daarom onze band
| |
| |
kan bestuderen en onderzoeken, me kan afvragen hoe die verbroken kan worden, en enkele heimelijke maatregelen in die richting kan nemen, zoals het schrijven van deze petitie. Misschien tevergeefs; zeker uit wanhoop. Het alternatief is krankzinnigheid.
Alles goed en wel, zult u misschien zeggen: beklagenswaardig als onze situatie is, zij is niets nieuws; we zijn op deze manier geboren en hebben ons hoe dan ook door vijfendertig jaren heen geworsteld; zelfs een koning krijgt niet in alles zijn zin; wat de aangeboren gaven betreft, we moeten het allemaal nemen zoals het komt, we moeten glimlachen en eten wat de pot schaft, de zwakste delft het onderspit, enzovoorts. God weet dat het niet in mijn aard ligt te jammeren; ik heb afstand gedaan van geest en lichaam om het beste te maken van een slechte kaart; bij de geringste hint van sympathie van de kant van mijn broer, de minste suggestie van echte broederschap, raak ik vertederd van dankbaarheid, moet ik me aan hem vastklampen om niet van vreugde te bezwijmen; mijn tranen lopen in zijn haar en langs de lijnen van zijn gezicht, je zou bijna denken dat hij het was die huilde. En ware het slechts een kwestie van opgekropte misère, of louter het toeval van uw bezoek, ik zou u (en mijn eigen gevoeligheid) niet lastig vallen met deze klacht. Wat mij mijn dringende verzoek ingeeft, is het samenvallen van uw komst en een kritische wending in onze geschiedenis en situatie.
De details van ons verleden, een vervelende kroniek, sla ik over. Sommigen zeggen dat onze moeder stierf toen ze ons baarde, anderen dat ze niet lang erna stierf van ontzetting; niet minder waarschijnlijk is dat ze ons gewoon verstoten heeft. De man die wij Vader noemden, stelde ons gedurende onze hele jeugd tentoon, maar deze tijd is meer berekend op rariteiten dan die van Chang en Eng; wij hebben nooit voorspoed gekend; men schonk zelfs nauwelijks aandacht aan ons. Toen ik nog een baby was, besefte ik niet eens dat ik met z'n tweeën was; het was de hardnekkigheid van het wezen dat altijd voor me lag - dat naar links ging als ik naar rechts wilde, om voeding brulde als ik wilde slapen, lachte als ik sliep - dat mij de ogen opende voor de mogelijkheid dat hij iemand anders was dan ikzelf; het geplaag van speelkameraadjes, die de spot dreven met onze tegenslag, staafde dat vermoeden, en ik begon aan mijn pijnlijke scholing in isolement. In een vroeg stadium stelde ik mijn broer een verstandig verbond voor (met
| |
| |
mijzelf, uiteraard, als regisseur van onze activiteiten en als uiteindelijke arbiter van onze geschillen, aangezien hij volslagen impulsief handelt); hij wilde er niets van weten. Onze hele jeugd door smeulden onze antipathieën alleen maar, terwijl we ons allebei noodgedwongen, hoewel met tegenzin, onderwierpen aan Vader (die tenminste onze tweeheid, die tenslotte zijn bestaan betekende, nooit ontkende); pas nadat we in de pubertijd aan zijn overheersing waren ontsnapt, laaiden ze op. Mijn poging om ons partnerschap te regisseren eindigde ermee dat mijn broer eerst mijn werkzaamheid ontkende, toen mijn autoriteit, en uiteindelijk mijn bestaan. Hij deed alsof hij geloofde, zowel op het toneel als daarbuiten, dat het publiek alleen geïnteresseerd was in hem als solospeler en niet in ons tweeën als wangedrocht; verborgen voor het grootste deel van de zaal, niet in staat te spreken behalve fluisterend, kon ik slechts op beperkte schaal wraak nemen: af en toe wuifde ik tussen de regels van zijn stomme optredens door, grijnsde achter zijn rug en over zijn schouder, maakte tekens om de spot te drijven met zijn plechtige beweringen of om die tegen te spreken. Hij mocht me dan ontkennen, negeren kon hij me niet. Ik liet hem struikelen, bracht hem in de war, en al zegevierde hij uiteindelijk meestal toch, ik liet hem voor iedere centimeter vechten, vergalde zijn plezier, halveerde zijn kracht, en leidde de aandacht meer dan eens volledig van hem af.
De daaropvolgende fiasco's, de woedeaanvallen en opvliegingen van vertwijfeling zijn te beschamend om hier in herinnering te brengen; ook hen sla ik over, met een huivering. De laatste tijd is onze relatie een geprikkelde wapenstilstand, gelardeerd met verbitterde uitbarstingen van vijandigheid, zoals tussen niet bij elkaar passende echtelieden op leeftijd of vermoeide strijders; de openlijke confrontaties zijn minder frequent maar venijniger, de tussentijdse hostiliteiten heviger maar gelatener. Iedere nieuwe schermutseling, legataris van al haar voorgangsters, is destructiever dan de laatste; bij de geringste knal van een speelgoedpistool vliegt de artillerie overeind. De extreemheid van ons geschil belemmert onze vrijheid. We hebben allebei het gevoel, denk ik, dat de volgende echte gewelduitbarsting tussen ons wel eens de laatste, fatale voor een van ons en daarmee voor ons beiden zou kunnen zijn, en zijn daarom min of meer onderworpen aan een kwijnend en mopperig berusten in onze impasse, bij gebrek aan alternatieven. Op dat punt
| |
| |
kwam tussen ons Thalia, liefde, de huidige crisis.
Het zal u niet verbazen dat we de seksualiteit op relatief late leeftijd ontdekten. Normale meisjes maakten zich bij onze avances uit de voeten of bespotten ons. Hadden onze engagementen ons niet naar de hoofdsteden van Europa gebracht, waar ruimdenkende dames ons om de nieuwigheid uitprobeerden, we zouden onze kuisheid onherroepelijk tot op rijpe leeftijd hebben behouden, want waar wij ons ook vertoonden, verhoogden de prostituées prompt hun tarieven ver boven de bedragen die we ons in die tijd konden veroorloven. Ondertussen was het mijn broer die de oogst binnenhaalde; ik was buiten bereik, behalve voor tweederangs bevredigingen. Pas toen een producer van ongewone films, met een vindingrijkheid die typerend is voor zijn land, Thalia ontdekte en haar met ons in contact bracht, leerde ik de ervaring van de coïtus uit de eerste hand kennen. Ik vond er niets aan.
Beter gezegd, ik was net zo verscheurd door emoties als gebrouilleerd met mijn broer. Thalia - een knappe, jonge contorsioniste die van goede huize kwam maar door de armoe van de tijd gedwongen was haar kunst te prostitueren in exotische nachtclubs en films - bewonderde ik geweldig, niet alleen vanwege haar vrolijke humeur en het talent waarmee ze onze verbintenis tot een goed einde bracht, maar ook vanwege de stilzwijgende berusting, die vergelijkbaar was met die van mijzelf, waarmee ze het misbruik van mijn broer verdroeg. Maar hoe kan men van mij verwachten deel te nemen aan de universele copulatiedrift als mijn ziel alleen maar hunkert naar scheiding? Zelfs onze bescheiden vorm van paren (kuis vergeleken bij wat hij deed), prikkelend als het was op een kietelende manier, druisten zozeer in tegen mijn principes dat ik er ook als mijn broer haar niet de hele tijd vernederd had, nauwelijks van zou hebben genoten. Niet tevreden met zijn dubbele status, moet hij zich aan alles en iedereen hechten; liefkozen, verslinden, opslokken! Kop of staart, het is allemaal eender voor Broerlief; hij klampte zijn ruigharige dijen om de oren van het arme meisje even gretig als hij een biefstuk naar binnen werkt of mij in het matras smoort, en met een lach dreigt me te verpletteren en op te vreten.
Na een aantal van dergelijke ontmoetingen (de filmregisseur was, als kunstenaar of als Teutoon, een perfectionist) ontdekten we dat we verliefd waren; ik op Thalia, mijn broer op zijn manier eveneens, en la- | |
| |
chende Thalia... op mij, op mij, daar ben ik zeker van! Dat wil zeggen, in het begin. Ze ging deelnemen aan onze act, bedacht of inspireerde tot nieuw materiaal; met succes en winst speelden we in de ondeugende theaters van een dozijn landen, waarbij mijn broer nog steeds deed alsof hij geen broer had, ondanks het feit dat we werden aangekondigd als De driehoeksverhouding. We sliepen, in alfabetische volgorde of gerangschikt naar gelijkbenigheid of lengte, in dezelfde hotelbedden, en al was (en is) hij het die nacht na nacht bovenop haar kwijlde en kreunde, ik schepte er toch genoegen in me in te beelden dat Thalia hem haar gedweëe gunsten schonk uit liefde voor mij, en toegaf aan zijn voorwendsel dat ik niet bestond om met mij samen te kunnen zijn. Met een vermakelijk voorbeeld leerde ze me de draak te steken met onze hachelijke positie, te gniffelen door de tanden van het leed, en diepe smart te verruilen voor scherts. Op het hoogtepunt van zijn barbaarse hartstocht ontmoeten onze ogen elkaar en zie ik haar knipogen; terwijl hij loeit van verrukking, rust haar kin op zijn schouder; ze grijnst, en ik kus kuis haar wenkbrauw. Vaak heb ik op het punt gestaan mijn liefde in geschreven woorden om te zetten, maar dat zou zinloos zijn; wat heeft het voor zin uit te spreken wat me beweegt, als hij iedere boodschap opvangt als een jaloerse censor en of haar tedere gevoelens onontcijferbaar verduistert of ze in zijn eigen grove idioom vertaalt? Ik strek mijn hand uit om haar te troosten; hij duwt mijn hand in haar kruis; zij houdt hem voor de zijne en doet alsof ze verrukt is. Handig als ze is, is ze in staat
ons allebei met haar honingzoete ledematen te omhelzen om degene die ze liefheeft te kunnen aanraken; alsof hij het weet, gooit hij haar in de een of andere yoga-stand. Bandha Padmásana Dhanurásana. Geen wonder dat onze liefde aarzelend blijft zolang hij zich tussen ons bevindt en, voor zover ik weet, zelfs deze petitie kan verknoeien; geen wonder dat we aan elkaar twijfelen en elkaar verkeerd begrijpen. Eigenlijk zou ik haar, hoe verpletterd ik ook ben, alleen kunnen vergeven als de ergste van mijn verdenkingen waar blijkt te zijn: dat, gehard door wanhoop, Thalia haar vermomming aan het worden is: het vulgaire wezen dat mijn tekens negeert, mijn aanwezigheid verloochent, met dierlijk genot onder haar verkrachter kreunt! Mijn lach stokt in mijn keel; of Thalia heeft haar gevoel voor humor verloren of ik het mijne. Vreugde gaat voorbij; onze misère duurt voort en verdierlijkt.
| |
| |
Met de beste wil van de wereld kan ik mijn hart niet altijd overtuigen dat haar weigering om nota van me te nemen alleen maar een krijgslist van de liefde is, haar plagen en liefkozen van de man die ik verafschuw niet meer dan vrouwelijke dubbelhartigheid, om mij op te hitsen en onze sporen uit te wissen. Maar welke sporen, Thalia? Vooral de laatste tijd gedraagt ze zich soms alsof ik in de weg sta van haar tevredenheid, en in mijn duistere ogenblikken vraag ik me zelfs af of haar eis dat mijn broer ‘eens wat manser wordt’ nu voortkomt uit haar heimelijke begeerte naar mij of de heimelijke wens mij uit de weg te hebben.
Dat ultimatum stelde ze op onze vijfendertigste verjaardag, drie weken geleden. We hielden vakantie tussen een lucratief engagement tijdens Mardi Gras in New Orleans en een geplande tournee langs clandestiene kroegen in het Westen na vastentijd. Zeker, ondanks Drooglegging en Depressie, en misschien wel dank zij hen, hebben we een ongemeen lucratief seizoen gehad; de vraag naar ons soort van spektakel is nog nooit zo groot geweest; de mensen verdrongen zich in souterrains om verboden sterke drank te drinken en ons repertoire van onnatuurlijke combinaties en obscene gymnastiek te applaudisseren. Vooral één nummer bracht ons geld in het laatje, een sensuele tapdansparodie op populaire liedjes, beginnend met Me and My Shadow en culminerend in When We're Alone; het was een vondst van Thalia, en ongetwijfeld geïnspireerd door zowel mijn broers verjaardagsaanzoek als haar reactie erop. Ze had een taart gekocht om de heuglijke gebeurtenis te vieren (voor ons beiden, daar was ik zeker van, al zouden zeventig kaarsjes duidelijk teveel zijn geweest); mijn broer, die normaal gesproken alle kaarsen al had uitgeblazen en zijn klauwen in het suikerglazuur gezet voor ik ook maar een zucht kon slaken, was de hele dag niet in zijn gewone doen geweest en slaagde erin er slechts vierendertig uit te blazen; gretig blies ik de laatste uit over zijn schouders, de eerste keer dat ik de gelegenheid kreeg in drieëneenhalf decennium, waarop hij zijn bui met een lach van zich afschudde en kenbaar maakte dat hij zich met Thalia in een huwelijk wilde verenigen. Op de hem eigen impulsieve wijze kondigde hij een heel krankzinnig programma aan; hij zou de eerste helft van zijn leven achter zich laten, de show-business eraan geven, ons spaargeld gebruiken om een eerlijk vak te leren, misschien in de landbouw, misschien laswerk, en een gezin stichten!
| |
| |
‘Twee leven even goedkoop als één,’ bromde hij ten slotte - enigszins in de verdediging, want Thalia toonde zich noch verbaasd, noch verheugd, noch onthutst, maar hoorde hem aan met een neutrale uitdrukking op haar gezicht alsof het idee niets nieuws voor haar was. Ik zocht naar haar gezicht om me ervan te verzekeren dat ze walgde; ik wuifde met mijn armen en schudde mijn hoofd, keerde mijn zakken binnenste buiten om het bordje met NEE te zoeken dat ik altijd bij me droeg, zo vaak was het nodig, en smeet het in haar richting toen ze er niet naar wilde kijken. Lange tijd nam ze hem op, terwijl ze een takje klimop tussen haar vingers ronddraaide. Kribbig van spanning gaf hij toe dat hij geen voorbeeldige metgezel was geweest, maar een humeurige, moeilijke, besluiteloze kerel, geplaagd door twijfels en tegenstrijdigheden. Ik grimaste potsierlijke grijnzen over zijn schouder. Maar met haar hulp zou hij een andere man worden, verklaarde hij, en hij beloofde onheilspellend ‘zich op de een of andere manier te ontdoen’ van ‘die aap op zijn rug’, die hem tot op de dag van vandaag had weerhouden van een oprechte toewijding aan wat dan ook. Het was de eerste keer dat hij het naamwoord gebruikte; ik huiverde bij zijn besluit. Zij was zijn hoop op verlossing, ging hij door (hij werd nu dwaas en sentimenteel in zijn bezorgdheid); zonder haar was hij niet beter dan een beest (alsof hij niet beestachtig bij haar was!), niet meer dan een halve mens; als ze erin zou toestemmen, daarom en hoe dan ook, om zoals ze zeggen zijn betere helft te worden, dan zou hij zich als gered beschouwen!
Waarom lachte ze hem toen niet in zijn gezicht uit, wierp ze hem beestachtigheden niet in zijn gezicht, verklaarde ze niet eens en vooral dat ze hem alleen duldde om mij? Ze stond op van de tafel, leunend op de rotting waarmee ze altijd danste; ik stak mijn armen naar haar uit en voelde op elke elleboog de tranen die mijn broer huichelde om mijn verdriet te dramatiseren. O, wat is hij een listig dier! Ik probeerde zelf tranen tevoorschijn te toveren, maar verbijstering hield mijn ogen droog. Bij de deur draaide Thalia zich om en keek als het ware dwars door hem heen - de laatste keer, beken ik, dat ik kon geloven dat ze misschien naar mij keek. Toen boog ze zich kreunend voorover om mijn verfrommelde boodschap op te rapen, die ze ongelezen in de dichtstbijzijnde asbak gooide, en zei dat ze inderdaad genoeg had van de acrobatiek: als hij zijn eerder geuite belofte waar kon maken, dan zou ze wel zien.
| |
| |
Nauwelijks had ze dat gezegd of de valse tranen hielden op; mijn broer joeg haar gierend de keuken in, nam niet de moeite haar om toestemming te vragen, maar haalde beestachtig als altijd haar maillot met de kromming van de rotting naar beneden en pende haar dwars tegen het afwasrek op, en snoof de hele tijd door haar hitsige kreten en gegiechel heen: ‘Je zult zien wat je zult zien!’
Hoogheid, ik ben doodsbang voor wat ze zal zien! Niets is teveel voor mijn broer. Hij heeft zich een dieet opgelegd, naar hijzelf zegt om voor haar iets van zijn lompe gewicht af te halen; maar ik voel dat ik als gevolg daarvan zwakker word en ben er half van overtuigd dat hij van plan is om me als het ware op de stengel uit te drogen en op te slorpen door de band die ons verenigt. Hij heeft een ziektekostenverzekering genomen, speelt het gezinshoofd, en vermeldt bijna langs zijn neus weg de vergoeding van uitgebreide huidentingen; voor zover ik weet, kan hij wel van plan zijn mij uit het gezicht te verwijderen en door middel van een chirurgische ingreep binnenin hem te doen opnemen. Ik eet niet; ik durf niet te slapen. Thalia, mijn hoop en enige troost - waarom heeft ze mij verlaten?
Als ze dat al heeft. Want de laatste tijd fluistert mijn verbeelding me iets eigenaardigs in, iets dat niet onmogelijk alleen maar een verdichtsel is van een geest die de kluts is kwijtgeraakt door een gebrek aan liefde (en rust, en steun): namelijk, dat Thalia minder onnozel is dan ze lijkt. In feite vermoed ik, of begin ik te vermoeden... dat er twee Thalia's zijn! Begrijp me niet verkeerd: niet twee zoals Chang en Eng twee waren, of mijn broer en ik twee zijn; niet één Thalia verbonden met een ander - maar een Thalia binnenin een Thalia, zoals de poppen-in-de-poppen die Uwe Majesteits landgenoten en buren zo knap vervaardigen: een Thalia opgesloten in de ijzeren maagd die mijn broer omhelst!
Ik zag haar voor het eerst niet lang na die wrede verjaardag. Omdat hij ondanks al zijn plechtige verklaringen geen moralist is, verzon mijn broer voor onze volgende voorstellingen een nieuwe stunt gebaseerd op een oude wulpsheid, en ‘om het onder de knie te krijgen’ (zoals hij beweert) slaapt hij nu ‘averechts’ met zijn ‘verloofde’, zoals schoenen in een doos of het aloude symbool voor Yang en Yin. Soms legt ze haar
| |
| |
hoofd op zijn knieën, en zo gebeurde het, laat op een avond, dat toen ik neerkeek op de Thalia die me had bedrogen, ik merkte dat ze terugkeek, even slapeloos als ik, ondersteboven in het eerste maanlicht van de lente. Maar zie, het was niet dezelfde Thalia! Haar gezicht - ik zou moeten zeggen, haar zusters gezicht - was omgekeerd, maar ik realiseerde me plotseling dat haar ogen dat niet waren; het was een andere vrouw, een vreemdelinge, die me met oprechte, zwijgende blik aanstaarde door het gezicht van iemand anders. Ik zweette van ontzetting - de eerste keer dat ik zweette. Gelukkig sliep mijn broer, diep verzonken in dromen. Er was geen twijfel mogelijk, een andere vrouw keek naar me van achter dat masker, een gevangene als ikzelf, wier blik onbewogen bleef en afstandelijk, hoe haar harteloze bewaker ook grijnsde en grimaste. Ik zag haar de volgende nacht en de daaropvolgende, ernstig, zwijgend, stil; overdag verdwijnt ze in de andere Thalia; ik leef alleen voor de nachten, om voor haar standvastige ogen de verschrikking en het beklagenswaardige van onze situatie te repeteren. Zij is het (ooit afgescheiden net als ik, naar het schijnt, maar vervolgens opgeslorpt door haar grijnzende zuster) die ik nu aanbid - hoewel met weinig hoop en veel begrip. Ziet ze me knipogen en wuiven, of is mijn gezicht even vreemd voor haar als haar zusters gezicht voor mij? Waarom staart ze zo lijdzaam naar me, alsof ze me de hele tijd taxeert? Zou ook zij twijfelen aan mijn bestaan, mijn liefde? Zoveel kan ik niet verdragen!
In ieder geval is er weinig tijd te verliezen. ‘Thalia’ wordt recalcitrant; nu ze mijn broer onder de duim heeft, windt ze er geen doekjes om dat ze er weinig voor voelt op tournee te gaan, dat ze vurig verlangt naar een kleine boerderij, dat ze uiterst ontevreden is over zijn vorderingen wat betreft ‘het een man van mijzelf maken’, en meer van die dingen. Vannacht, ik zweer het, voelde ik hoe hij zich inspande om mij door onze gemeenschappelijke band naar binnen te zuigen en klemde me doodsbang aan de lakens vast. Ieder moment verwacht ik dat hij een onverwachte troefkaart zal spelen, de laatste aanval zal inzetten. Wanneer hij dat doet, zal ik het koord dat ons aan elkaar bindt doorbuigen en zo ons allebei doden. Het is een doodslag die God me zal vergeven, en mijn geliefde eindelijk zal bevrijden van het lijden dat haar, via haar zuster, door mijn broer wordt aangedaan.
| |
| |
Toch waag ik het me, gegeven de dagelijkse vorderingen van de wetenschap en de inspirerende toevalligheid van het bezoek van Uwe Majesteit, over te geven aan deze laatste hoop: dat op uw bevel de beste chirurgen van de wereld mijn broer en mij met succes van elkaar scheiden, en wel zodanig dat tenminste één van ons de operatie overleeft en vrij van de ander zal zijn. We zijn tenslotte allebei verenigd geweest met onze onbekende moeder en veilig losgeraakt om aan onze ellendige situatie te beginnen. Of, als een verbintenis met iets noodzakelijk is in ons geval, laat haar dan iets zijn dat meer verwant en sympathieker is: ent mijn broers Thalia op mijn plaats en bevestig mij... aan mijn eigen navel, aan alles behalve aan hem, als de Thalia van wie ik hou niet bevrijd kan worden om zich met mij te verenigen! Misschien heeft ze nog een zuster... De dood zelf zou ik omhelzen als een minnares, als ik het graf maar met niemand anders hoef te delen. Om één te zijn: het paradijs! Om twee te zijn: gelukzaligheid! Maar om allebei te zijn en toch geen van beide is afschuwelijk. Uwe Hoogheid zal zich kunnen voorstellen met welk een verlangen ondergetekende in afwachting van uw antwoord op deze petitie verblijft en tekent
met de meeste hoogachting,
|
|