| |
| |
| |
Joyce & Co
Expositie
Nooit zal het mij gelukken in deze chaos ordening te brengen, zei de oude man opgeruimd, voor hij gedurende enige duizelingwekkende momenten van gelukzaligheid niet meer wist waar hij was en welk uur van de dag of nacht aan hem voorbij trok. Aanstonds bonsde zijn bloed weer tegen de broze binnenkant van zijn in het donker glimmende schedel, tegen de wijde zwarte oogkassen, tegen de trommels van zijn doorzichtig parelmoer geschelpte oren, en zuchtend als onder het dwangmatig voortbewegen van het razend rad des tijds, vonden zijn handen in hernieuwde beweging weer houvast, zijn linker verzonken in de nutteloze rimpels van zijn ademloze, slap geplooide scrotum, zijn rechter aan het uiteinde van een lange, magere, uit het bed neerhangende arm, tastend met gespreide vingers tussen losse over elkaar heen schuivende bladen naar een fles. Zijn rusteloze gedachten begeleidden deze inspanningen: het nooit aflatende zoeken tussen zijn aantekeningen en de trage beroering van zijn lid; zijn geest verdeeld tussen de herinnering aan vrouwen die hij had bekend en de nog onvolledige voorkennis van hoe zijn opera eruit zou zien. De tijd ging hem zowel te traag als veel te snel: waar zijn ervaring hem te pas kwam, vormde zijn ouderdom een bedreiging voor wat betreft de metronoomtijd van zijn lichaam. Verlangend naar voltooiing, moest hij geduld oefenen, en in het oefenen van geduld, verloor hij wat hem nog restte aan sexueel momentum, de stuwende beweging die de motor van zijn leven was - van alle leven volgens hem, maar de meeste mensen die hij in zijn lange leven had ontmoet waren niet geneigd dat toe te geven en hadden zich, in verschillende tijdsgewrichten, verscholen achter godendom, decorum, lichaamshygiëne en bewegingsleer, schoonheid of emancipatiedrang (hij nam zich niet de moeite om de wisselende terminologieën van deze levenshoudingen correct weer te geven). Niet hij: hij had, om zo te zeggen,
de motor van zijn nutteloze vormgeversmantel ontdaan - waarvoor hij zich niet op de borst hoefde te kloppen, want dat gebeurde als vanzelf, de tijd neemt alles met zich mee: de haren waren uitgevallen (om sterker
| |
| |
te gaan groeien in de oren en boven de sensueel gewelfde wenkbrauwen), de tanden zaten los, de huid was zo doorzichtig geworden, ondanks het uiterlijk van breekbaar perkament, dat het interieur nu bijna zichtbaar was, de onderhuidse aders en het stroef gelede geraamte hadden zich in al hun knokkels en kanalen naar buiten gewerkt als de ontblote leidingen en dragende constructie-elementen van het Centre Pompidou - en draaiend aan de slinger van wat, om de vergelijking vol te houden, zijn starter kon worden genoemd, geenszins het onderdeel waar hij het minst trots op was, probeerde hij, niet erg verwoed, maar meer uit ononderbroken gewoonte, de lust voor het verminderd levenstij gaande te houden. Met masturberen telde hij zijn dagen, markeerde overgang van nacht in dag. Ha! Een van zijn ontelbaar geworden hindernissen, die alle tesamen nu de bekommernissen van zijn dagen dreigden te gaan vormen, was precies die niet ongevaarlijke vleierij waarin hij zich verloor, herinneringen aan het prijzen van de omvang, de vorm, de smaak en het uithoudingsvermogen van zijn geslacht, complimenten die zijn opwinding in de weg stonden, net zoals de liefde en verliefdheid van vrouwen altijd een remedie waren geweest tegen zijn eigen zwakheden voor dezelfden: hij was incompatibel. Herinneringen waren op zijn leeftijd dingen om op de vlucht te jagen; aldus waren al zijn verloren bezittingen en verbroken verbintenissen gelabeld. Vooralsnog bestond zijn enige verworvenheid daaruit onthecht te zijn en door een lange duurzame inspanning vrij van persoonlijke preoccupaties: niemand te zijn, met een levensinhoud - al die plakboekachtige overbodigheden en pietluttigheden die de gebeurtenissen van het bestaan uitmaken - van niets.
Ondertussen was zijn zoekende rechterhand met de van vuil en nicotine glimmende vingers tussen de kleverige muziekvellen tegen de weerkaatsend zilveren, gedeukte buik gestoten van een tabakspot zonder deksel die als pot de chambre dienst deed en ten hoogste één gevulde blaas geledigd kon bevatten; rondom was alles nat. De lege fles stak midden uit het antieke voorwerp omhoog, als was hij in een koeler teruggezet om Archimedes' theorema toe te lichten. De handen vielen stil, koud lag het ongezwollen lid terneer tegen een koude, holle buik, en als een weids applaus daalde hernieuwde regen neer op de Romeinse pannen van het dak waarmee de oude man zo goed vertrouwd was. De
| |
| |
tijd, het weer: maart en april waren hier maanden dat het doorlopend regende, met storm of windstil. De plaats, het dak: de regen kwam op plaatsen binnen die hij nauwkeurig dacht te kunnen mijden. Niets mocht er langs de doorgeslagen muren staan, en in de door en door verrotte raamkozijnen van Toskaans oud geel lagen dweilen, net als voor de buitendeur. Maar in de kamer met het oude doorgelegen dubbele matras had het nog nooit gelekt, tot voor het eerst een dikke druppel naast zijn wang op het goedkope kapokkussen viel, dat bij de Upim in de stad was aangeschaft om redenen van properheid. Zijn kussen was het nieuwste wat de oude man bezat; hij kon niet toestaan dat de rustplaats voor zijn rusteloze hoofd, als al het andere in dit haveloze huis, aan het verval werd prijsgegeven. Hij trapte de dekens van zich af (het enkele stel lakens dat hij bezat, lag nu al wekenlang bij de lavalampo in de Borgo Giamotti omdat hij geen geld had voor de rekening), zwaaide zijn benen uit het bed op de rode plavuizen van de vloer en nam zijn hoofdkussen onder zijn arm, waardoor een stukgelezen duodecimo van Petrarca werd onthuld: De vita solitaria.
De verwaarlozing van het huis, een casa colonica op een eenzaam verwilderde wijnheuvel in het voetgebergte van de Appuaanse Alpen niet ver van Lucca, was niet aan de oude man te wijten: een boerenpachterswoning met stallen en een open hooizolder op het grondgebied van een geheel achter geboomte en een bemoste muur schuilgaande villa rustica die gebouwd was in het begin van de zestiende eeuw en sinds de tijd van Napoleon niet meer was onderhouden. Het boerenhuis dateerde uit dezelfde tijd. Tot aan het einde van het roemrijk en winstgevend, fascistische bewind was de aan Baciocchi verwante familie in de zomer hiervandaan bediend. Daarna verliet de oude heer Giannini met de Bourbonse schoonheid die zijn vrouw was, niet vaak meer het palazzo binnen de muren van de aristocratische stad. Zijn zoon gebruikte slechts de lege villa om buitenlandse meisjes, die hij recruteerde bij de finishing school Dante Alighieri in Firenze, en de aftandse automobielen van zijn ‘automuseum’ te stallen. De boer en de boerin waren kort na elkaar gestorven, de boerenkinderen weggetrokken, de boerderij had leeggestaan totdat de playboyzoon op het idee gekomen was er een gastenverblijf in te richten voor zijn internationale vrienden. De vader had geen geld beschikbaar willen stellen voor dit
| |
| |
plan, waarvoor een grondige verbouwing was vereist. Toen had een nieuw idee de zoon bevlogen: hij zou er kunstenaars in laten wonen, die keken niet zo nauw en stonden aan zijn tafel chic. De laatste in de reeks was een Finse beeldhouwer geweest, wiens ijzerdraadgeraamtes van reusachtige fabeldieren de stallen nog bevolkten. Massimo Giannini, die inmiddels de middelbare leeftijd met half lang, zwart geverfd haar probeerde op te schorten, placht angstige verhalen te vertellen over deze waanzinnige kunstenaar, die wild tekeer kon gaan, zijn sterke vuist door de panelen van alle deuren had geslagen en op het erf vreugdevuren had gestookt van meubilair en vensterblinden, voor hij naar Pisa was verhuisd. En vijf jaar later was de oude man de eerste geweest die bukkend voor de spinnewebben en schuifelend door de plassen en bladeren van het electriciteitsloze interieur, het huis betreden had, toen hij te gast was op een van de tweewekelijkse, nu zo verfoeide, diners die Massimo Giannini in de villa was gaan geven voor een gemengd gezelschap van hoeren, gynaecologen, apothekers, homofiele antiquairs, opera-zangeressen en regisseurs (van het schitterend achttiende eeuws theatertje uit het nabije, hooggelegen Barga), kinderen van rijke buitenlanders en industriëlen en vooral veel beeldhouwers die door de kwaliteit van het marmer uit de groeven boven Pietrasanta werden aangetrokken. Echte nobiltà was nauwelijks vertegenwoordigd, muziekinstrumenten waren voorhanden en er werd altijd wel gezongen met begeleiding van een jongensgitaar of geïmproviseerd op de vermeend kostbare viool, als die onder één van de empirebedden kon worden teruggevonden waar hij door Giannini werd verstopt in het vooruitzicht van een speurtocht met een van de tafeldames. Daarvoor had de oude man een aantal koude winters en overvolle zomers in een studio gewoond die uitkeek op de Santa Croce in Florence,
en zodra hij het verlaten huis in de avond als een middeleeuwse hoeve tegen de bosrand had zien liggen, voor zijn jeugdig kordate tafeldame de lange cypressenlaan indraaide die naar het hoge hek van de villa liep, had hij er al zijn zinnen op gezet in deze ambiance zijn werk te voltooien, een groots en meeslepend werk waarvoor hij tijd en ruimte nodig had, en stilte om die in te kunnen delen. Met Giannini had hij zware onderhandelingen moeten voeren over een huurprijs en een bedrag ineens waarvoor electriciteit zou worden aangevoerd en het dak zou worden gerepareerd:
| |
| |
vanuit de villa was tussen de bomen door een illegale kabel getrokken waarin de stroom bij heftige regen onderbroken werd, en twee dagen lang had een half blinde, invalide muraio de pannen op het dak trachten te schikken, waarbij hij evenveel vernield had als hersteld. Twee bezems had de oude man met eigen hand versleten in het interieur en dweilen hoorden tot zijn vaste inkopen, om gaten te dichten, kieren te vullen en plassen te bezweren.
Hij deed zijn best: één dag elke twee weken had hij ervoor uitgetrokken het huis te vegen en als het regende maakte hij verscheidene malen 's daags een rondgang langs de ramen om de dweilen uit te knijpen en de stenen trap droog te houden. Zo werd ook het meeste ongedierte uit het gezicht verwijderd: slangen, slakken, padden in de winter, sprinkhanen, schorpioenen, hagedissen en ontelbare andere insecten die hij niet kon determineren (de meest voorkomende waren ronde balletjes die met een scherpe tik van het dak of het plafond omlaag gevallen kwamen, om zich dan te ontrollen tot langwerpige schilddiertjes met veel pootjes) in de zomer. Andere dieren ging hij krachtiger te lijf, met minder succes: een aangelopen zwerfkat liet hij weleens binnen slapen om de veldmuisjes te vangen die voor het haardvuur langs tussen zijn voeten doorschoten als hij was ingedommeld in de wrakke rode rieten stoel; bij een van zijn middaglijke studies van het dak boven zijn door de vervloekte beeldhouwer doorgenaaide en besmeurde matras, had hij vertederd gemeend een hagedis gezien te hebben die zijn lijfje wiegde vanachter een van de bestofte en vermolmde draagbalken: dat bleek een rattestaart te zijn, bevestigd aan een rat ter grootte van een dachshund, die elke nacht zeer punctueel over de hoogste balk onder het dak doorliep; van alles had hij geprobeerd: krachtig gif, waaraan een koppel zwerfhonden, die in troepen tegelijk de wijnakkers en het hooiland afschooierden, waren bezweken, lijm, waarin een van de weinige zangvogeltjes die nog niet uit het luchtruim waren neergehaald was vast komen te zitten en dat hij vervolgens met de platte kant van de schop had moeten doodslaan, gebakken spons waaraan de kat zich tegoed had gedaan; een avondlaag zelfs had Gianni, gewapend met een windbuks en een schermdegen, bovenop een ladder gestaan om het gehate grijze dier te treffen, tot hij met vrouwelijke angstkreetjes omlaag roetste toen een
zevenslapertje uit het vermeende rattehol geschoten kwam.
| |
| |
Bijzondere hekel had hij aan de ontelbare kleine wijnvliegjes die de keuken bewolkten als hij eens binnenshuis een nieuwe damigiana wijn gebotteld had, en aan de mieren die in de zomer vanonder alle gebroken tegels van het overwoekerde terras tegelijk naar boven welden, om in twee lange banen, heen en terug, dwars door de keuken en de erachter gelegen bibliotheek (nou ja, daar stonden enkele van zijn kratten boeken langs de muur, en een tafel voor het geheel dichtgegroeide oostelijke raam, waardoor een aangename pastisgroene kleur het vertrek binnendrong) naar het onbewoonde, dichtgemetselde achterhuis te stromen.
Door het bevuilde vensterglas van het oostelijke raam van zijn slaapkamer tussen de platanen en kastanjes van de over autowrakken heen verwilderde moestuin naar de villa turend, probeerde de oude man te zien, aan het al of niet branden van licht achter de verre ramen, of de electriciteit van overheidswege stilgelegd was, of dat het aan de lammenadige hulpkabel lag die druipend van het water naar zijn huis voerde. Maar er was niets te zien in de grijze regen, ook niet vanuit het raam van kamer nummer 3, bestemd voor gasten maar door wateroverlast gedurende het hele voorjaar onbruikbaar, die over het wijde dal van de Serchio uitkeek naar de Monte Pisano, een zwarte vlek nu in het naadloos firmament. Ook al stonden hier slechts afvalboeken en een leger lege flessen, de oude man betrok alle kamers op zijn rondgang om van het lekken aantekening te maken: de vraag hoe gaat het van Giannini, een van de heel weinige mensen die hij regelmatig zag, werd door hem steeds beantwoord met: het heeft zoveel gelekt op die en die plaats van het dak. Het dak was bijna een obsessie voor de oude man; daarop betrapte hij zichzelf, en hij moest moeite doen voor dit gewelf niet een groot deel van zijn bepeinzingen in te ruimen. Andere sferen ordenden, in hun verscheidene verschillen, de eigen krachten die zijzelf bezaten, in oorsprongen en einddoelen. Op deze manier werken de hemellichamen van stap tot stap, daar elk wordt beïnvloed door wat boven is en zelf op het onderliggende inwerkt. Zo ook nam deze volstrekt waardeloze, half geschifte en op kleine voordeeltjes beluste buurman een veel te grote plaats in zijn gedachten in; tegen de spaarzame bezoekers die hem één, twee keer per jaar met een bezoek vereerden (veel mensen die zijn naam nog kenden in het gehate moederland, leefden blijkbaar in de veronder- | |
| |
stelling dat hij als jong genie gestorven was), kon hij, tot hun verbazing,
over weinig anders spreken dan de kleine onlusten, de kleine diensten en de lange reeks dankbare lachuitbarstingen die deze oud geworden jongeling hem verschafte. De oude man praatte niet graag met Massimo Giannini, al werd er nooit van hem verwacht dat hij zijn mening gaf of zijn gedachten uitte, laat staan dat hij ook maar een fractie zou willen verklaren van waar hij al die tijd mee bezig was. Hij praatte daarom in zichzelf, of liever: tegen zichzelf; hij was zijn eigen gesprekspartner geworden, zijn alter ego was hem lief: hij vormde zich het ideale, meest selecte en tegelijk universele gehoor. Slechts zelden verhief de oude man daarbij zijn stem - slechts als hij katerig en waterig te bed lag, lag te worstelen tegen misselijkheid en neigingen tot braken, kon je hem horen vloeken: ‘Het is goddomme je eigen schuld, je doet het zelf, kalm blijven, rustig zeg ik je!’ En ook wel kwam het voor dat hij bij de versiering van een vrouw (ze werden onmiskenbaar mooier in verleidingspogingen, ze bloeiden zichtbaar op in trouweloze situaties van verraad) zichzelf toesprak als zijn Leporello met wie hij strategie besprak en die hij ter misleiding voor zichzelf uitzond, om zo te zeggen stem, persoon en masker te verwisselen met zichzelf. Soms ging deze figuur zo ver de vrouwen waar zijn meesters oog op viel te waarschuwen, en soms verzette hij zich openlijk tegen de dienstbaarheid aan zijn libido, voor wie hij nacht en dag zich moeite gaf, die nooit zijn dankbaarheid betoonde, door wie hij wind en regen moest verdragen, slecht at en niet meer slapen kon: dan wilde Leporello gentiluomo zijn, galantuomo die niet de vreemdeling van zijn geslacht of lust meer wilde dienen. Na de verovering vermaande hij zichzelf soms, hoorde zijn stem een luidkeels neen! uitroepen, als was er sprake van een conversatie met een geest die hij verzekerde nog niet genoeg te hebben,
op zoek te zijn naar méér, geen enkele bevrediging geput te hebben uit bevrediging. Er kwam nooit antwoord, geen beloften, de duisternis zweeg stil.
In deze duisternis bukte de oude man onder de lage deuropening door die naar de stalla voerde, waarvan een klein hoekje was opgemetseld tot badkamertje, en nog steeds met zijn hoofdkussen onder zijn arm, liet hij een in het donker zilver schuimende straal klateren in de richting waar hij de w.c. pot wist: noordwaarts was zijn gelaat gekeerd, zoals het ook hoorde, want een van de akusmata van de Grote Meester
| |
| |
luidde immers dat men niet mocht urineren met het gezicht naar de zon, net zomin als op zijn eigen afgeknipte nagels of haren. Op ooghoogte was in dit hokje een raam uitgespaard dat uitzag, over een nauw, verlaten, onbebouwd en zonloos dal, naar de bergen van Arsina en San Quirico di Moriano, en daarachter de hogere toppen van de Garfagnana; bij daglicht zoog dit eindeloze landschap in een blauw getrapt sfumato, aan het kleinste kamertje, waarin overigens nog een wastafel, een bidet waarin de oude man zijn sokken, ondergoed en dagelijkse hemden uitspoelde, een douche, en een 12 liter boiler waren gepropt. Het verkeer in dit kamertje vereiste veel behendigheid: de boiler was leeg voordat je de mengkraan juist had afgesteld, het wassen van het ondergoed diende dagelijks te geschieden omdat het water en het bidet slechts toereikend waren voor kleine porties, de zwanehals onder de wastafel was lek als hij niet verstopt was, en voor de w.c. pot kon hij met zijn lange benen alleen geknield liggen vanuit de ruimte boven de trap. Wanneer hij zo in deze houding lag, het magere lichaam weerloos en van alle trots beroofd, zijn gal uitkotsend in periodieke migraine, rees in de oude man een waardigheid omhoog die hem respectabel toesprak: ‘Staat U mij toe mijzelf te introduceren: ik ben een welgesteld en verfijnd man. Juist daarom klinkt het ongeloofwaardig...’ Maar wat het interne effect op hem betrof van de argumenten die hij in zijn voordeel aanhaalde, hield hij deze gesprekspartner voor zich niet te laten misleiden door wat hij zei ‘in het vuur van zijn betoog’, maar door hetgeen er in hem omging nadat hij het spreekgestoelte (zijn door ratten en slangen bewoonde oog naar de onderwereld, het orakel waarin hij zijn afval loosde) weer verlaten had. Mensen die eruit zien of ze intellectuele inspanning verrichten zijn niet slim, de denker van Rodin zat heus alleen
te kakken, wist de oude man, die zelf slechts geknield lag voor zijn eigen afvalbak. Ach, had hij niet ook ander afval naar zijn mond gebracht, niet vaak geknield gelegen voor het hozegat van aardse nimfen, met zijn tong de stankafsluiter schoongelikt van schijterige meisjes, zijn zinnen er niet altoos op gezet daar zich een weg te banen waardoor het afval uitgeworpen werd. Meisjes die gehurkt zaten ontroerden hem, meer nog dan in elke andere houding, en het contrast tussen volmaakt gespannen billen en duivelsvormig stront eronder vond hij mooi, de dagelijkse overwinning op het stadig rottingsproces van de mooiste
| |
| |
vrouwen, vergeestelijking boven op de grote mesthoop die de aarde was. Zijn eigen heuvel was niet meer dan een Etruskische vuilnisbelt: men streeft omhoog om op het laatst toch terug te zinken in de mest en zelf te verworden tot compost voor volgende bewerkingen. Zijn blaas was leeg, en in zijn hoofd was ook al niet veel waardevols om te behouden, maar zo gemakkelijk zich ideeën lieten spuien door de mond, zo moeilijk was het om de diarree van woorden en gedachten vorm te geven, coherentie, in te passen in het definitieve schema dat alles moest behelzen in een beknopt model. En elke wetenschap die zich bezighield met de werkelijkheid, of die nu van het lichaam was of van de geest, moest meer zijn dan een loutere beschrijving van de feiten, iets dat je kon vergelijken met een architectonische constructie.
Ach wat, zijn woorden klonken hol, terwijl hij voorzichtig, over de ongelijke stenen trap, op elke tree een lege fiasco langs de muur, afdaalde met één extra grote stap waar op de derde tree van onderen een gat zat. In de keuken ontmoetten de voeten van de oude man opnieuw koud water, dat zich vanaf de dubbele deur in een grote plas uitbreidde tot de tafelpoten: hij was vergeten de twee dweilen langs de versleten stenen dorpel te leggen en zoals alles was ook dit zijn eigen schuld. Behoedzaam, als betrof het een ei, legde de oude man het hoofdkussen op de oudhouten, ingekerfde, door eeuwen gebruik glimmend gepolijste keukentafel, en schuifelde tastend langs een hele rij met marmeren bladen bekroonde nachtkastjes (een voor pasta, een voor aardappelen en uien en maiskolven, een met blikjes vis en netjes opgevouwen Esselunga-supermarktzakjes, een met vellen muziekpapier en oude brieven, en een met dozen lucifers, tipo svedese, pakjes MS-sigaretten, waarvan de fabriek in het centrum van Lucca stond, en een kleine carbidlamp met camping-gas) die scheef tegen elkaar stonden aangeleund langs de muur onder het enige raam van dit vertrek tussen de glazenkast en de deur. Voorzichtig, om zich niet te snijden aan het gebroken lampeglas, kantelde hij de kap opzij, draaide het gaskraantje open en stak een lucifer af bij de kous die aanstonds met een zachte plof begon te branden. Het gele amper geurende licht onthulde de donkere balken van het lage plafond, vuilwitte, ruw gesmeerde muren, de grauwe gigantische kap van de open vuurplaats, op de schouw waarvan een tikkende wekker stond die aangaf dat de dag goddank niet lang meer op zich wachten liet: het was even voor zessen.
| |
| |
De oude man wist heel precies wanneer de zon opging, hoe laat hij achter de bergen verdween in dit land zonder rechte horizont, in welke kwartieren zich de maan bevond. Deze observaties had hij jaarin jaaruit opgetekend in de reeks van kleine zakagenda's die hij van zijn leven had bewaard: 76 kleine boekjes met intieme aantekeningen, waarvan de eerste zes door hem geconfisqueerd waren uit de secretaire van zijn moeder. Zij had de laconieke toon gezet waardoor ook de aantekeningen in de andere 70 boekjes gekenmerkt werden. Het hoekige handschrift van zijn moeder deed hem altijd aan de oudgotische drukletters denken waarin hij zijn eerste boeken had gelezen. Met hoeveel angstig onbegrip toen hij een kleine jongen was, en stille ontroering toen hij later groter was, had hij niet in het eerste boekje vaak zijn eigen datum opgezocht: 9 augustus: de dag tevoren was er nog niets, alleen de woorden zum Spital, dan op de dag zelf de koele mededeling: ‘zoon geboren van 8 pond, zon.’ Sindsdien had de oude man in deze intieme journalen, die een kringloop voltooiden onafhankelijk van de aantekeningen op de honderd en honderd en honderd en zoveel pagina's van zijn liber secretum, opgetekend wat voor weer het was, in welke plaats hij zich bevond of vanwaar hij op weg was waar naar toe, en met wie hij naar bed was geweest. Aangezien deze laatste, wel zijn meest geliefde bezigheid de afgelopen jaren tot een pijnlijke stilstand was gekomen, had hij de onvolkomen catalogus van zijn liefjes kunnen opmaken (ogni villa, ogni borgo, ogni paese / è testimon di sue donnesche imprese): 383 meisjes en vrouwen had hij geteld, welk getal hem een niet onredelijk gemiddelde leek (nog altijd minder dan het aantal boeken over muzikale onderwerpen dat Aristoxenus volgens Suidas geschreven had), ofschoon aan dit totaal, in zijn gevoel voor verhoudingen en ‘mooie
getallen’, nog één tekort schoot. Hij was te oud om slechts te veinzen en te jong om zonder wens te zijn: wat kon de wereld hem nog verschaffen? Ontberen moest hij deze laatste die zijn kring zou volmaken. Bittere tranen zou hij willen wenen om elke dag die hem in zijn loop niet deze ene wens vervullen zou; derhalve stond hij altijd vol verschrikking op, en ging ook zonder hoop naar bed, niet op liefde, noch op slaap. Kegels, vlakken, lijnstukken tolden in zijn dromen om hem heen; al draaiend aan het rad der tijden kon hij zijn hoofd niet bij het rekenen houden, geen gnomon en geen passer stilhouden tegen het papier. Een jonge god die
| |
| |
woonde in zijn borst, beroerde dan het diepst zijn innerlijk; die troonde over al zijn krachten, vermocht naar buiten toe niemand meer te beroeren. Het zou voor hem niet moeilijk zijn om met zijn intelligentie en met zijn levenswijsheid vrouwen in te palmen, en zo geleidelijk bezit te nemen van de geest van een ander, maar afgezien daarvan dat hij nog nooit iets anders had meegemaakt dan dat zijn geestelijke superioriteit angst inboezemde en elke afstand onoverbrugbaar maakte, wilde hij geenszins op spiritueel gebied met vrouwen competitie aangaan, ook al traden zij hem de laatste halve eeuw juist op dat punt tegemoet. Dienaangaande huldigde hij openlijk de zegswijze van Montherlant: ‘Mevrouw, Uw wil mij op te zoeken doet mij eer; Uw afzien daarvan zou mij een genoegen doen.’ Het was op puur lichamelijk terrein dat hij zich wilde meten; niet in de geest of het karakter van vrouwen was hij geinteresseerd, maar in haar schoonheid. De superioriteit van deze schoonheid in zelfs domme vrouwen, de minachting die zij hem fysiek mededeelden, kwetsten hem diep; voor de trots van hun lijflijkheid, voor de simpele ervaringen en gevoelens van het meisjesachtige had hij ongelimiteerd bewondering. Hij viel niet voor de charmes van een vrouw; zij waren zelden zo beschaafd als hij zich wensen kon en het waren juist de onbeschaafde kanten die hem intrigeerden, het onbewuste vrouwelijke. Als de schoonheid der vrouwen slechts een belofte van het geluk heette te zijn in de woorden van Stendhal, dan werden die beloften nooit, of zelden, ingelost. Schoonheid was hem trouwens liever dan geluk, en het mocht zo zijn dat verliefdheid en schoonheid ontegenzeglijk iets met elkaar te maken hadden omdat ze beide een verlangen opriepen naar iets onbepaalds, de inlossing van dat verlangen zou een onheilspellende afgrond openen waarin de lust en levenskracht gearmd vergingen. Maar het karakter van zijn
verlangen was niet meer hetzelfde als vroeger en wat hij eens zo aanduidde, deed hij nu af met onrust, en bijgod, van deze onrust wilde hij weleens worden verlost, als dat niet zou betekenen dat hij daarmee ook van het leven zou worden verlost. Want zijn verlangen gold een ander doel, en ook zijn liefde was veranderd van karakter.
Er was één emmer in het huis, en daarin zat een was; die moest eerst worden overgeheveld in het bidet om te spoelen, voor de oude man met dweilen kon beginnen, een werkje dat hij staande deed, op blote voeten,
| |
| |
met een grove trui over zijn nachthemd. Het waren nu precies deze laatste gedachten die verrieden dat hij ouder werd - veranderd van karakter, een hoger doel voor ogen. Hij moest proberen dergelijke alledaagsheden ver van zich te houden. Zijn geest had discipline nodig. Hij moest een halt toeroepen aan het zinloos malen in zijn hoofd. Met aandacht, elke handeling met zorg uitvoerend, deed de oude man de keukenvloer. Het water in de emmer en de dweilen kleurde rood van het superrosso waarmee de plavuizen waren verbeterd.
De nacht verliet de muffe keuken toen de dubbeldeuren met een zucht werden geopend; bewolkte dag stroomde traag het vreugdeloos vertrek binnen: waar zij elkaar passeerden posteerde zich de oude man in de deuropening, zijn handen in de lendenen gesteund.
Het huis verdronk niet meer in snel verdampend water, het zonk terug in staag oprukkend groen. Een zeis of kapmes konden daar niet tegen op. Voetlegers wilde braambesstruiken sloten het erf af, waarin jaren geleden een fiat cinquecento en een ijzeren bed tot aan de assen waren weggezonken, aan het gezicht onttrokken door een hardnekkig camouflagenet van bruidssluier. Kaarsrechte bamboepluimen in gelid trachtten de heuveltop te ronden, afgewisseld met de meer morsige knotsen van snel opschietend suikermais of Turks graan zoals het werd genoemd in deze streek. Tussen de harde hoge sprieten gras en dikke klaverbladen van het gecraqueleerd terras, waar teruggedrongen tegen de gevel naast de deur een op zijn knieën liggend vuilgrijs vleugelpaard met elke regendag vermagerde, lagen de laatste bloesems van de kerseboom gesneeuwd. Van het dak omlaag kwam doornig een dichte bougainvillea getuimeld, en andere stekelige klimmers hielden de open, uit hun verband gewrikte boogramen van de stalzolder bezet. Haarscherp getekend, als op de voorgrond van een Vlaamse primitief, schoten vanuit de dorpel aan zijn voeten kamille-, koren- en paardebloemen omhoog. De muur achter de natgeregende houtmijt en de met bladeren verstopte wasbak van cement was overdekt met zilver- en koperkleurig mos, en overal stond hondsdraf, brandnetels en een keur aan grasgewassen, reeds zo vroeg in het jaar. Dit lage wasdom groeide wild; wat daar aan veelgevarieerd loof bovenuit kwam, meest vrucht- en sierbomen, was ooit geplant en daarna nooit meer bijgesnoeid of gecultiveerd: achter de muur die de tuin van de villa afsloot schaarden zich
| |
| |
lange lanen van reusachtige kastanjes en platanen in gelid. Waar ruimte over was, waren poppels geplant voor snel hout, acaciabomen en met dichte gele trossen neerhangende mimosa; reusachtig uit de kluiten gegroeide hulst en oleanders die de stam van bomen hadden; morsige pereboompjes, grillige kersestammen, pruimen en kwetsen, en het dik gebladerte dat de oude man het liefst was van de beminde vijg. Al dit geboomte verdrong zich op de top van de heuvel, duwde het metselwerk van de hekloze, bescheiden poort omver, brak door het roze truc heen van de afbladderende buitenmuur, stak onbeschaamd knoestige armen naar binnen door de vensterloze ramen van de stalla, kroop tussen de bemoste pannen van het gootloze dak weer omlaag en klemde het huis in de vochtige omhelzing waardoor de hele Versilia zich onderscheidt van het drogere Toskane. De flanken van de heuvel lieten de sporen van vroegere cultivatie nog zien: vermolmde wijnstokken met bruine, halfdode planten tussen geschroeid gras en droog riet, de grijze kronkelstammen van verspreide en verwaarloosde olijven. De heuvel waar het huis op stond was een verwilderde enclave, in sterk verbleekte kleuren, tussen het fris gecultiveerde en geïrrigeerde land rondom; hij was als een vooruitgeschoven post van het onbebouwde bosland dat achter hem begon, een in de steek gelaten uitloper van de snel hoger golvende bergruggen vol marmeraders, waarop een achterlijker volk slechts geiten grazen liet om kaas te maken. Daar stond hij met zijn rug naar toe: tussen jonge platanen, door wilde wijnranken omslingerd, elzen en poppels, liep een hoog begroeid pad met onregelmatige treden naar beneden, omgeven door de oude muur ter linkerzijde en een groepje vijgebomen aan de andere kant, tot waar een bocht (waarin de postbox aan een olm was gespijkerd, omdat tot daar het pad vanaf de holle weg berijdbaar was)
het uitzicht vrijhield over het lager golvend wijnland van de nieuwe pachtboer, die in een respectabele boerderij aan de overkant van de weg woonde. De standing van de oude huizen werd aangegeven op verschillende manieren: een dubbele trap naar de voordeur was beter dan een enkele, één palm voor de trap en twee cipressen bij het hek waren het minimum voor vrije mensen.
De villa had een laan met tientallen cypressen, twee palmen voor de capitolijnse trap met balustrade, een klokkestoel met één bel op het dak en bovendien, vlak naast het hek, een privékapel, met ingang naar de
| |
| |
weg; dat hadden alle villa's op het land, zodat de dorpspaap op de fiets des zondags de rijkeluiden kon bedienen met een vlugmisje aan huis. Wanneer de oude man zat in de oude stoel van zijn bibliotheek, zijn voeten op de zitting van zijn bureaustoel, kon hij, via de as van keukendeur en buitendeur, over het hellende terras, het trapje af, over het dalende pad, uitkijken op de glooiing van het wijnland tot aan de hereboerderij (een halve trap, één palm) van Sandro, tegen de achtergrond van de Monte Pisano die de zeelucht tegenhield. Bezoekers voor de boer kon hij, zonder het autogeluid te horen, het hek van de boerderij zien indraaien, de trap zien beklimmen en de deur zien binnengaan, waarna de vrouw van Sandro op het bordes placht te verschijnen om zijn naam en soms een boodschap met ontzaglijk stemgeluid tegen de heuvel op te laten rollen, waar Sandro aan de achterkant werkzaam was; een antwoord werd nooit gegeven, maar zeven minuten later kon de oude man de boer doodgemoedereerd met zijn gereedschap over de schouder, door de velden naar de boerderij zien afdalen, om etenstijd op twintig meter afstand gevolgd door zijn zoon. De postbox zelf kon de oude man vanuit deze positie niet zien; daarvoor had hij een uitkijkpost op het hoogste puntje van zijn heuvel voor de stalla en dikwijls stond hij daar, die heel geen post verwachten kon, van negen uur tot kwart voor tien, zich warmend in de ochtendzon, te turen of het dikke postvrouwtje, wier hoofd net boven de holle weg te onderscheiden was, op haar fiets de weg zou inslaan naar de villa en zijn eigen huis, of door zou fietsen naar de Camaiore-weg. Hij kon haar echter niet zien als er veel post was, want dan duwde ze haar fiets, met aan het stuur twee zware boodschappentassen vol, voort over de licht oplopende weg. Daar had de oude man ervaring mee: ook zijn vervoermiddel was een oude fiets
zonder remmen en zonder licht, waarop hij aangewezen was wanneer hij de ochtendbus gemist had, of later thuis wilde komen dan de avondbustijd toeliet. Je kwam er niet erg ver mee: de heenweg naar de stad, vier kilometer ver, was makkelijk genoeg, omdat de weg voortdurend daalde. Hij had speciale stevige schoenen om zich aldus te verplaatsen, niet alleen om af te remmen met de dikke zolen op het wegdek maar ook om enige bescherming te geven tegen de honden die happend naar zijn hielen achter dit ongewone middel van transport beliefden aan te rennen. Het was de terugweg die veel inspanning vereiste, eerst
| |
| |
door de lange Borgo Gianotti omhoog, langs de vier verschillende bars met telefoon, waar de grappa zo goedkoop was in vergelijking met de andere boodschappen; dan volgeladen tegen de lange brug over de Serchio op, langs Quirico, het saaie stuk met één café (de Barcarola) tot de afsplitsing van de weg naar Bagni di Lucca, de weide bocht met het laatste café bij de Tre Cancelli, en dan de kleine hobbelige weg naar Arsina, door het gehucht Billona, waar wel een winkeltje was voor vergeten boodschappen, maar niet getapt werd, en dan tussen het hoge wijnland door tot aan de morsige heuvel waartegen hij onmogelijk én fiets én boodschappen in één keer kreeg omhoog geduwd.
Hij had niet veel meer in de stad te zoeken, en beperkte deze expedities tot een minimum. Het weinige dat hij at, haalde hij lopend bij de boer, wiens Clara elke zaterdag plat brood bakte. Maar toen hij hier net komen wonen was, vanuit de drukke volkswijk in Florence, had hij zich wezenloos gezocht in Lucca, des daags naar stempels en papieren, en 's nachts hij wist niet meer naar wat. Ofschoon hij hier voor rust gekomen was, kon hij de stilte niet de baas, en lag hij rusteloos te woelen op het matras, de vensterblinden stijf gesloten, zijn oren open en opmerkzaam voor elk geluid. Het was ook stil, maar in zijn hoofd heerste tumult. Door slapeloosheid werd hij geregeerd, door niemand meer begroet of toegesproken, door onrust uit zijn bed gedreven om rond te lopen in het kille huis, slechts afgestoten door zijn werktafel. Hij had nog niet de handigheid de haard met nat hout aan te maken, hij kreeg de oliekachel nog niet aan de praat, met al zijn truien en vesten over elkaar aangetrokken kreeg hij het stilzittend in de oude stoel onmogelijk warm. Het was op deze eerste avonden dat de oude man kranten onder zijn kleren propte, zich in zijn leren generaalsjas hees, en bij het licht van een toorts in de stalla zijn fiets tevoorschijn haalde om in de stad vertier te zoeken, verlichte etalageruiten, wat mensen om zich heen, desnoods een bar waar hij wat drinken kon. De heenweg was gemakkelijk genoeg; op de Camaiore-weg gekomen, ging hij aan de verkeerde kant van de weg fietsen, om de niet aan fietsers gewende auto's beter te kunnen ontwijken. Dat in de Borgo Gianotti de rolluiken voor alle bars en winkels waren neergelaten, verbaasde hem niet erg, en aan het eind van die lange straat plaatste hij zijn rijwiel in de beschutting van de Porta S. Maria, want in de stad wilde hij niet worden
| |
| |
betrapt, die fietsen een vernedering vond. En nu begon de eerste van een reeks eenzame nachtelijke omzwervingen in een stad waarvan hij de plattegrond maar niet doorgronden of begrijpen kon. Omdat hij het idee kreeg de stad steeds van een verkeerde kant, in een uitgestorven volkswijk, een half onbewoonde achterbuurt, te benaderen, probeerde de oude man het elke volgende keer bij een andere van de zeven poorten van de stad. En overdag fietste hij eens, om zich te vergewissen, over de hoge muren en bastions, door een tunnel van platanen, waartussen met sneeuw bedekte bergen aan alle zijden zichtbaar waren, om het ganse stadje heen, dat op dat ogenblik bruiste van leven en in elk tweede huis wel op de begane grond een bar leek te bevatten. Maar waar hij 's nachts ook binnenkwam, door de Porta S. Anna, de Porta S. Donato, de Porta S. Jacopo, de Porta Elisa, de Porta della Rosa of de Porta S. Pietro, de nauwe straatjes tussen de hoge huizen waarvan alle groene blinden waren gesloten, onder de brede, door rijke consoles ondersteunde daklijsten, bleven verlaten. Flink doorstappend, de handen in zijn zakken en met opgeslagen kraag, legde hij kilometers af in dit zeer schaars verlichte operadecor, waar het enige leven gemaakt werd door wat zwerfkatten die vochten om een vissekop en door zijn stevig gezoolde fietsschoenen. Van elke bar waar hij bij dag notitie van genomen had, was 's nachts niets terug te vinden, geen etalage was verlicht, geen neonlamp met drank- of sigarettemerken brandde. En niemand kwam hij tegen op deze slapeloze wandelingen; voetstappen verwijderden zich slechts, gelach klonk vanuit onbereikbare binnenplaatsen, en muziek vanachter ramen met de luiken dicht. Zo leerde hij de stad doorgronden: zij was leeg; in zijn gedachten was dit labyrint oneindig groot, omdat hij nooit dezelfde poort terug kon vinden van de binnenkant,
waardoor hij vanaf buiten was gekomen, zodat hij vaak buiten langs de muren om weer terug moest lopen naar de standplaats van zijn fiets; en tegelijk ook klein, omdat hij elke nacht stuitte op dezelfde herkenningspunten: een gracht die niet kaarsrecht maar met een verraderlijke bocht de stad doorsneed, veel kerken die aanvankelijk verwisselbaar leken omdat zij alle een westgevel in de Pisaans-Romaanse stijl bezaten, met triforia in verschillende marmersoorten boven elkaar, een ovaal plein dat melkwit gevuld was met een droomachtige stilte (en dat je door vier tongewelven kon bereiken), en talrijke kleinere en grotere
| |
| |
pleintjes, rechthoekig, vierkant, maar nooit rond, waarop hij zijn pas vertraagde, alsof hij iets verwachtte te gebeuren. Radeloos doorkruiste de oude man, op zoek naar warmte, de winterse stad, waarvan, naar hij allengs bemerkte, de straatjes loodrecht op elkaar stonden als in een Romeins legerkamp. Eén groter gat was in de stad geslagen, waar overdag het leven was geconcentreerd: 's nachts lag het kaal onder de kale zilveren platanen, een classicistisch standbeeld in het midden van een als Hera aangeklede zuster van Napoleon, geflankeerd door een jongeling met de meest perfecte billen waar de oude man van onder ooit tegenaan gekeken had. Toen hij hier uitrustte van zijn kweeste, werden een keer aan het verre einde van het plein de deuren en de ramen van een napoleontisch, geel gestuct theater opengeworpen, waardoor witgelakte, blauw omrande plafonds met kristallijnen luchters zichtbaar werden, en lachende vrouwen in avondtoilet met blinkende oorbellen en gouden schoentjes en stola's rond de naakte schouders naar buiten stroomden, naast uiterst verzorgd geklede begeleiders met los omgeslagen jassen, stijfwitte vesten, zijden hoeden en glimmende schoenen; hun lachen stolde in de koude nachtlucht. De oude man voelde zich een zwerver die betrapt wordt met een brood of een klein meisje, een portier die heeft zitten dommelen, de parkeerwachter die zijn morsige uniformpet vergeten is; hij rochelde, spoog op de grond, en liep snel heen alsof hij zich uit de voeten maakte. Een andere keer stond hij na sluiting van de Bar Casali (die om elf uur dicht ging, als laatste toevluchtsoord) tussen de zuilen in de loggia van het Palazzo Pretorio te kijken hoe snel na het neerlaten van de rolluiken voor dit laatste licht dat scheen op opgetaste schalen met gebak en suikerwaar, de ijselijke stilte over het vroegere forum onder campanile
van de S. Michele neer zou dalen, toen een zwanger meisje hem in het voorbijgaan aansprak in het Engels en vroeg of hij soms iets wilde roken. Hij antwoordde een fles te prefereren maar niet te weten waar hij zulks kon bekomen. Zo leerde hij de enige gelegenheid kennen waar tot vier uur werd geschonken, een kruising tussen een snackbar en een Oostenrijkse weinstube. De eigenaar van de Cantina Lenori was een van zijn weinige vrienden in de stad geworden, maar belangrijker was dat hij door dit meisje voorgesteld was aan haar moeder die de opera van Barga weer geopend had in het Teatro dei Differenti, waardoor zijn hoop werd levendig gehouden dat hij ooit
| |
| |
zijn levenswerk tot uitvoering zou kunnen brengen.
En hoeveel verder was hij nu? Hoe vaak moest hij zijn fiets nog deze eindeloze weg terug duwen, beladen met boodschappentassen vol aantekeningen en ontwerpen? De heenweg was bergaf gegaan, gemakkelijk en snel; om de weg terug te vinden moest hij omhoog, met inspanning en moeite die zijn krachten tot het uiterste beproefden. Hij was erin geslaagd de slapeloosheid zelf te regeren en aan te wenden voor een werk zonder rust; hij zocht geen mensen meer maar meed ze. Vertier kon hij niet elders vinden dan in de eeuwige beweging van zijn hand. De oude man ging van de drempel weg, verkild door winterse gedachten, verlangend naar de warmte van een jonger leven.
|
|