Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1984 (nrs. 29-32)
(1984)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Gustave Flaubert
| |
[pagina 13]
| |
Leeg! Geen druppel meer! De afdaling naar de rivier kost me minstens drie uur, en het is zo donker dat ik zou verdwalen in de nacht. Mijn maag rammelt. Waar is het brood? Na lang zoeken raapt hij een korst op die nog kleiner is dan een ei. Wat? Hebben de jakhalzen eraan gezeten? Ach, vervloekt! Woedend smijt hij het brood op de grond. Hij heeft dit nog niet gedaan, of er staat een tafel gereed, vol heerlijke spijzen. Uit het daar overheen gespreide laken van lijnwaad, dat geribd is als de hoofdbanden van de sfinx, komen golven van licht. Er liggen kolossale bouten rood vlees op, grote vissen, vogels in hun veren, zoogdieren in hun vacht, en vruchten met bijna menselijke blos; brokken wit ijs en karaffen van paars kristal weerkaatsen elkaars gloed. Midden op de tafel ziet Antonius een everzwijn, dampend uit al zijn poriën, de poten onder de buik getrokken, de ogen half gesloten - en het idee dat hij dit enorme dier gaat opeten, stemt hem buitengewoon vrolijk. Er zijn gerechten bij die hij nog nooit heeft aanschouwd: zwarte hachees, goudkleurige geleien, ragoûts waar champignons in drijven als waterlelies op een vijver, crèmes zo luchtig als wolken. En het aroma van dit alles doet hem denken aan het zilte van de zee, aan het frisse van de bronnen, aan de weldadige lucht van de bossen. Hij spert zijn neusgaten zo wijd mogelijk open; het water loopt hem in de mond; zegt bij zichzelf dat dit genoeg is voor een jaar, voor tien jaar, voor zijn hele leven! Terwijl hij zijn ogen uitkijkt, stapelen zich nieuwe spijzen op tot een pyramide die instort bij de randen. De wijnen beginnen te stromen; de vissen bewegen, in de schalen borrelt het bloed, het vruchtvlees tuit zich als verliefde lippen. De tafel groeit en reikt hem tot de borst, tot de kin - met niet meer dan één bord, één enkel brood erop, vlak voor hem. Hij wil het brood pakken, er schuiven andere broden voor. Voor mij!... Allemaal! Maar... Antonius deinst terug. In plaats van dat ene brood zijn het er nu zo veel!... Dat is toch een wonder dat de heer ook heeft gedaan!... Maar waarom? Hmm! En de rest is al even onbegrijpelijk! Ach! | |
[pagina 14]
| |
Satan, ga weg! Weg! Hij trapt naar de tafel. Deze verdwijnt. Niets meer? Nee! Hij haalt diep adem. Ah! Was me dat een hevige verzoeking! Daar heb ik me toch mooi van bevrijd! | |
Crepitus laat zich horenOok ik werd eens vereerd. Men bracht mij plengoffers, ik was een god! De Athener verwelkomde mij als een gelukkig voorteken, terwijl de vrome Romein mij verwenste met geheven vuist; en de hogepriester van Egypte, die in het geheel geen bonen at, huiverde van mijn stem en verbleekte bij mijn geur. Toen de zure soldatenwijn over de stoppelbaarden droop, toen men zich te goed deed aan eikels, erwten en rauwe uien, toen men de bok aan stukken sneed en stoofde in ranzige herdersboter, leefde iedereen nog ongedwongen, zonder angst voor de buren. Het zware voedsel zorgde voor een lawaaierige spijsvertering, en buiten in de zon deed de mens op z'n gemak zijn behoefte. Zo overkwam ik de mensen zonder schandaal, zoals de andere noden des levens, zoals Mena, de kwelling van de maagden, en de zachte Rumina, die de volle, blauwdooraderde borst van de min beschermt. Ik was vrolijk. Ik maakte iedereen aan het lachen! En aan de tafel kon een gast zich, vanwege mij, behaaglijk rekken, en door al zijn lichaamsopeningen uiting geven aan zijn voldaanheid. Ik heb trotse dagen gekend. De goede Aristophanes voerde mij ten tonele, en keizer Claudius Drusus liet mij aanzitten aan zijn tafel. In de patriciërstunica's met brede purperstreep heb ik mij vorstelijk bewogen! De gouden vaten onder mij galmden als pauken; en als de ingewanden van de heer, verzadigd van aal, truffels en pasteitjes, zich leegden met een luid geraas, was dit voor het aandachtig universum het teken dat Caesar gedineerd had! | |
[pagina 15]
| |
Maar heden ten dage leef ik verbannen onder het gepeupel - en de rest roept ach en wee, alleen al bij het horen van mijn naam! En Crepitus verwijdert zich steunend en zuchtend.
[Twee vrouwen, een oude en een jonge proberen Antonius te paaien. De oude is broodmager, en boven haar schedel, waarop het haar verdwenen is, beschrijft een vleermuis kringen in de lucht. De jonge vrouw heeft weelderige, volle vormen, haar kleed blikkert, haar neusvleugels trillen, haar ogen rollen verleidelijk.] | |
De eerste zegt, terwijl zij haar armen spreidt:Kom! Ik ben de troost, de rust, de vergetelheid, de eeuwige sereniteit! | |
De tweede terwijl zij haar borsten aanbiedt:Ik breng de slaap, ik ben de lust, het leven, het onuitputtelijk geluk! Antonius draait zich om en wil vluchten. Beiden leggen een hand op zijn schouder. De lijkwade valt open, en het skelet van De Dood wordt zichtbaar. Het kleed splijt open, en het lichaam van De Wellust komt tevoorschijn, die een slanke taille heeft met een omvangrijk achterwerk, en lang, golvend haar dat wappert in de wind. Antonius staat onbeweeglijk tussen hen in, en kijkt van de een naar de ander. | |
De dood zegt tegen hem:Nu of straks, wat maakt het uit! Je bent van mij, zoals de zonnen, de volken, de steden, de vorsten, de sneeuw op de bergen en het gras in de velden. Ik vlieg hoger dan de sperwer, ik loop sneller dan de gazelle, zelfs de hoop haal ik in, ik heb de zoon van God overwonnen! | |
[pagina 16]
| |
De wellustGeef je aan mij over; ik ben de almachtige! De wouden steunen als ik zucht, de golven woelen als ik mij roer. Deugd, moed en vroomheid versmelten bij het zoet van mijn mond. Ik vergezel de mens op al zijn schreden - en aan de rand van het graf keert hij zich om naar mij! | |
De doodIk zal je dát onthullen waarnaar je zocht bij het licht van de toortsen op het aangezicht van de doden - of als je voorbij de Piramiden rondzwierf door de grote woestijn die bestaat uit de as van mensen. Van tijd tot tijd rolde het restant van een schedel onder je sandaal. Je nam het stof op, liet het door je vingers glijden, en je gedachte, die zich verweefde met de rook, verzonk in het niet. | |
De wellustMijn afgrond is dieper! Marmeren beelden inspireerden tot obscene liefdes. Men spoedt zich naar ontmoetingen waar men bang voor is. Men haalt banden nauwer aan, terwijl men ze vervloekt. Waar komt de bekoring van de courtisanes, waar de ontsporing van de dromen, waar het mateloze van mijn droefheid vandaan? | |
De doodMijn ironie slaat alle andere! Men kent uitbarstingen van vreugde bij de begrafenis van een vorst, bij de uitroeiing van een volk; en men trekt de oorlog in met muziek, met sierlijke pluimen, vlaggen, gouden harnassen; één groot ceremonieel tot meerdere glorie van mij. | |
De wellustMijn drift is even sterk als de jouwe. Ik krijs, ik bijt. Ik kan in doodszweet baden, er uitzien als een lijk. | |
De doodIk weet je ernstig te stemmen. Kom, dan omhelzen wij elkaar! De Dood grijnst, de Wellust brult. Zij vatten elkaar bij het middel, en zingen gezamenlijk: | |
[pagina 17]
| |
Ik versnel de ontbinding van de materie! Ik bevorder de verspreiding van kiemcellen! Jij verdelgt, dan kan ik vernieuwen! Jij verwekt, dan kan ik vernielen! Stimuleer mijn potentie! Vermeerder mijn verrotting! En hun stem weerkaatst en galmt aan de horizon, en wordt zo krachtig, dat Antonius achterover valt. Van tijd tot tijd schokt hij, terwijl zijn ogen half open gaan, en in de duisternis vóór hem ontwaart hij een soort monster. Het is een doodshoofd met een kroon van rozen. Het staat op een vrouwentors dat van een parelmoeren blankheid is. Beneden vormt een lijkwade, bezaaid met gouden stippen, een soort sleep; en het hele lichaam golft, als een gigantische, zich oprichtende worm. Het visoen vervaagt, verdwijnt. | |
Antonius komt overeind.Het was alweer de Duivel, en wel in zijn tweeledige verschijningsvorm: de geest van ontucht en de geest van verdelging. Ze jagen mij geen van beide schrik aan. Ik verwerp het geluk en voel mik eeuwig. Zo is de dood slechts een illusie, een sluier die de continuïteit van het leven her en der maskeert. | |
De griffioenIk ben de heer van de verzonken prachten. Ik ken het geheim van de graven waar de oude vorsten slapen. Een ketting, die uit de muur komt, houdt hun hoofd rechtop. Naast hen, in porfieren bekkens, drijven op zwarte vloeistoffen de vrouwen die ze hebben liefgehad. Hun schatten liggen opgetast in zalen, geordend tot ruiten, heuveltjes en piramiden; en lager, ver beneden de graven, na lange tochten door de verstikkende duisternis, zijn er gouden rivieren, met diamanten wouden, weiden vol karbonkels, meren van kwikzilver. Leunend tegen de poort van het onderaards gewelf, loer ik met ge- | |
[pagina 18]
| |
heven klauw en vlammende ogen op eventuele bezoekers. Kaal ligt daar de onmetelijke vlakte, tot aan de verre horizon wit van het gebeente van de reizigers. Voor jou zullen de bronzen deuren opengaan, en je zult de damp van de mijnen inademen, je zult in de spelonken afdalen... Vlug! Vlug! Hij krabt de grond met zijn poten open, en kraait als een haan. Duizend stemmen antwoorden hem. Er gaat een siddering door het woud. Nu doemen allerlei angstaanjagende dieren op: de Tragelaphus, halfhert, half rund, de Myrmecoleo, van voren leeuw, van achteren mier, met geslachtsdelen die andersom staan; de zestig el lange python Aksar, die Mozes schrik aanjoeg; de grote wezel Pastinaca, die met haar geur de bomen doodt; de Presteros, die bij aanraking zwakzinnigheid veroorzaakt; de gehoornde haas Mirag, die op de eilanden in zee woont. De luipaard Phalmant brult zo luid, dat zijn buik ervan barst; de driekoppige beer Senad verscheurt zijn jongen met de tong; uit de uiers van de hond Cepus vloeit een blauwe melk over de rotsen. Muggen beginnen te gonzen, padden springen slangen sissen. Bliksem licht. Hagel slaat neer. Er komen rukwinden vol anatomische wonderbaarlijkheden: alligatorkoppen op reeëvoeten, uilen met een slangestaart, varkens met een tijgersnuit, geiten met een ezelskont, kikkers met een berevacht, kameleons zo groot als nijlpaarden, kalven met twee koppen, waarvan de ene huilt en de andere loeit, vierling-foetussen, met elkaar verbonden door de navel walsen als tollen rond; buiken met vleugels fladderen als motten heen en weer. Ze regenen uit de hemel, ze stijgen uit de aarde op, ze stromen uit de rotsen. Overal vlammen ogen, loeien muilen; de borsten zwellen, de klauwen spannen zich, de tanden knarsen, de lijven kletsen op elkaar. Sommigen baren, anderen paren, of verslinden elkaar met één hap. Stikkend in het gedrang, zich vermenigvuldigend bij elke aanraking, klauteren ze op en over elkaar heen - en wemelen rondom Antonius in een regelmatige deining, alsof de grond een scheepsdek is. Hij voelt hoe slakken hun spoor over zijn kuiten trekken, hoe adders kil over zijn handen glijden; en spinnen weven een web om hem heen, en sluiten hem in hun net. Maar de kring van monsters wijkt uiteen, de hemel wordt plotseling blauw, en nu verschijnt | |
[pagina 19]
| |
De eenhoornIn galop! In galop! Ik heb ivoren hoeven, stalen tanden, mijn kop is purperrood, mijn lichaam wit als sneeuw, en de hoorn op mijn voorhoofd heeft alle kleuren van de regenboog. Ik trek van Chaldea naar de Tartaarse steppen, langs de oevers van de Ganges en door Mesopotamië. Ik haal de struisvogels in. Ik ga zo snel, dat ik de wind aanzuig. Ik wrijf mijn rug langs de palmen. Ik rol mij door de rietbossen. Ik steek met één sprong de rivieren over. Duiven vliegen boven mijn hoofd. Enkel een maagd kan mij beteugelen. In galop! In galop! Antonius kijkt hem na. En nu hij zijn ogen naar boven heeft gericht, ziet hij alle vogels die zich voeden met wind: de Gouith, de Ahuti, de Alphalim, de Iukneth uit het Kafgebergte, de Arabische Homaï, die de zielen zijn van vermoorde lieden. Hij hoort papegaaien mensentaal uitslaan en grote Pelasgische zwemvogels snikken als kinderen of lachen als oude vrouwen. Een zilte lucht dringt in zijn neus. Nu strekt zich een strand voor hem uit. In de verte spuiten walvissen fonteinen omhoog; en vanaf de horizon komen | |
De dieren van de zee naderbij, rond als wijnzakken, plat als scheermessen, getand als zagen, en slepen zich het zand op.Jij gaat met ons mee, in onze onmetelijke diepten, waarin nog geen mens is afgedaald! Allerlei volkeren bewonen de gebieden van de Oceaan. Sommige bevinden zich in het verblijf van de stormen, andere zwemmen middenin de klare, koele stromen, grazen als ossen de koraalvlakten af, slurpen door hun slurven het ebbende water, of dragen op hun schouders de last van de bronnen van de zee. De baarden van de robben, de schubben van de vissen glanzen en fosforesceren. Zeeleeuwen wentelen als wielen rond, Ammonshorens rollen zich uit als kabels, oesters knerpen met hun sloten, poliepen spreiden hun vangarmen uit, kwallen zinderen als kristallen bollen, | |
[pagina 20]
| |
sponzen drijven, anemonen spuwen water, mossen en wieren woekeren. En allerlei planten strekken zich uit als geweien, winden zich tot spiralen, groeien in lange sprieten of in waaiervorm. Pompoenen zijn net borsten, lianen strengelen zich als slangen. De dedaïmbomen van Babylonië dragen mensenhoofden tot vrucht; de alruinen zingen, de wortel baaras glijdt door het gras. De vegetatie is nu niet meer van de dieren te onderscheiden. Koralen, die op sycomoren lijken, dragen armen op hun takken. Antonius denkt dat hij een rups tussen twee bladeren ziet; het is een vlinder die wegvliegt. Hij wil zijn voet op een kei zetten; een grijze sprinkhaan schiet weg. Insekten die op rozeblaadjes lijken, hangen in een struik; dode eendagsvliegen vormen een laagje sneeuw op de grond. Daarna zijn planten en stenen niet meer van elkaar te scheiden. Keien lijken op hersenen, stalactieten op borsten, ijzerroest op tapijten waarin figuren zijn geweven. In brokken ijs ziet hij bloemen staan, afdrukken van struiken en schelpen - zó dat hij niet weet of het nu afdrukken zijn, dan wel de voorwerpen zelf. Diamanten stralen als ogen, mineralen sidderen. En hij is niet bang meer! Hij gaat plat op zijn buik liggen, en leunend op zijn ellebogen kijkt hij ademloos toe. Insekten die geen maag meer hebben, blijven dooreten; verdorde varens beginnen weer te bloeien; ontbrekende ledematen groeien weer aan. Tenslotte ziet hij kleine, bolvormige lichamen, groot als speldeknoppen, met wimpers rondom. Een trilling zet ze in beweging. | |
Antonius ijlt:O geluk! Geluk! Ik heb het leven zien ontstaan, de beweging zien beginnen. Het bloed klopt tot barstens toe in mijn aderen. Ik zou willen vliegen, zwemmen, blaffen, brullen, huilen. Ik zou willen dat ik vleugels had, een schild, een schors, dat ik rook kon blazen, een slurf dragen, mijn lichaam kronkelen, mijzelf verdelen en in alles zijn: uitstromen in de geuren, groeien als de planten, vloeien als het water, trillen als het geluid, stralen als het licht, opgaan in alle vormen, doordringen | |
[pagina 21]
| |
in ieder atoom, afdalen tot in het diepst van de materie - materie zijn! De dag breekt eindelijk aan; en zoals gordijnen van een tabernakel worden opgebonden, winden gouden wolken zich samen tot brede voluten en geven de hemel vrij. In het midden, in de zonneschijf zelf, straalt het gelaat van Christus. Antonius maakt een kruisteken en begint weer te bidden. |
|