Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1984 (nrs. 29-32)
(1984)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||
[1984/30]Martin Schöngauer, De verzoeking van de heilige Antonius; ± 1470.
| ||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||
Hans W. Bakx
| ||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||
(of bijklank) gekregen die het nu gemeenlijk heeft. Sedertdien is er breedvoerig over getheoretiseerd door uiteenlopende figuren als Friedrich Schlegel, Poe, Ruskin en Victor Hugo, en nog tal van mindere goden binnen en buiten de literatuur. De twee auteurs die zich in onze tijd intensief met het groteske hebben beziggehouden en school hebben gemaakt, zijn Wolfgang Kayser en Michail Bachtin (zie de literatuuropgave). Zowel Kayser als Bachtin is een virtuoos pleitbezorger van het eigen gelijk, een gelijk dat wisselt al naar gelang het parti-pris dat men verkiest. Kayser vindt het groteske in zijn zuiverste vorm in de Duitse Romantiek, en speciaal bij E.T.A. Hoffmann (de zogenoemde ‘Nachtstüke’). Bachtin daarentegen kiest als zíjn kampioen François Rabelais met diens gargantueske wereldbeeld. Met de keuze van het bewijsmateriaal legt men uiteraard ook vast wat men bewijzen wil: bij Kayser is dit het goeddeels samenvallen van het ‘Unheimliche’ met het ‘groteske’, waarbij dit laatste dan een uiting zou zijn van (levens)angst; bij Bachtin is het de ontwrichtende werking van de volkse lach, de stem van het ‘laughing chorus’ dat naar zijn opvatting elk gebeuren in de wereldgeschiedenis begeleidt. Bij beiden houdt het groteske nauw verband met het onbewuste, maar waar Kayser dit vanuit een individualistisch en, volgens Bachtin, burgerlijk standpunt ziet als een bedreiging, de zwarte chaos die aan zijn kluisters rukt, begroet deze laatste datzelfde onbewuste, dat bij hem overigens precommunistische trekjes bezit, als een bron van vitaliteit. In Bachtins groteske universumGa naar eindnoot2. ruikt het naar veesten en verschaald bier, terwijl dat van Kayser geplaagd wordt door maanzucht en demonie. Omdat de zienswijze van Kayser min of meer gemeengoed is geworden en dat van Bachtin evenzeer de moeite waard is, met name door zijn verrassende interpretaties van het lichamelijke, is uit diens boek een fragment in dit Rasternummer opgenomen. Minstens zo interessant als de historische achtergrond van het groteske is datgene wat men het ‘groteske mechaniek’ zou kunnen noemen. Wat precies ‘gebeurt’ er binnen een tekst of afbeelding die wij als grotesk ervaren? De Engelse literatuurcriticus Philip Thomson spreekt van een ‘onopgeloste botsing van onverenigbaren binnen het werk en in de reactie van de lezer’; de Nederlander Maarten van Buuren van een ‘overtreding van codes’, om slechts twee handzame omschrijvingen te | ||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||
geven. In de vele andere die beproefd zijn, keren de woorden ‘breuk’ en ‘botsing’ gedurig terug. Men zou wellicht ook kunnen spreken van een gewelddadige koppeling, en wel van heterogene, uit zeer verschillend gewaardeerde lagen afkomstige elementen.Ga naar eindnoot3. De sterk tegenstrijdige gevoelens die deze koppeling bij de lezer of beschouwer teweegbrengt, veroorzaken een ‘leemte’ in diens begrip of opvatting: hij weet niet wat hij er mee aanmoet. Een voorbeeld van zo'n koppeling levert Quasimodo, de gedrochtelijke klokkenluider van de Notre-Dame. Op zichzelf is deze nog niet grotesk; dat wordt hij pas, en met hem het verhaal, op het moment dat zich zijn allesverterende liefde voor Esmeralda openbaart: in zijn mismaakte lichaam blijkt een bij uitstek verheven passie te huizen; een passie die van oudsher verbonden is met schoonheid, zuiverheid en onstoffelijkheid. Op het moment dat deze amour fou aan de dag treedt, wordt die verhevenheid een lachspiegel voorgehouden en wordt de lezer beurtelings besprongen door afschuw en deernis. Een koppeling als deze is altijd iets momentaars: daarin verloochent het literaire groteske niet zijn picturale afkomst. Zoals een groteske afbeelding in één oogopslag te overzien is (wat niet wil zeggen: te begrijpen), zo is ook het groteske moment in een tekst meestal scherp af te bakenen; het is een draaimoment, een luchtzak in de logische ruimte. Het ligt dan ook voor de hand dat bij teksten die als ‘groteske’, in de zin van een genre, bekend staan en waarin een opeenstapeling van dergelijke momenten plaatsvindt, het verrassende effect al snel uitblijft. In dit nummer valt dit bijvoorbeeld te constateren aan het proza van Urmuz: de lezer wordt niet meer op het verkeerde been gezet, omdat hij van meet af aan geen voet aan de grond krijgt. Teksten als de zijne, een aaneenschakeling van loze signalen, zijn dan ook meestal kort, want beperkt genietbaar. Ze zwemen naar willekeur, volstrekte subjectiviteit en daarmee: vrijblijvendheid. Staat het groteske, in de zin van een moedwillige vertekening, nu bij uitstek in dienst van het subjectieve dat beoogt het schijnbaar eenvoudige complex te maken, in oorsprong was het vermoedelijk juist uitdrukking van een consensus: het maakte het complexe bevattelijk. Deze oorsprong moet gezocht worden in een mythisch verleden, in een tijd dat men een ondoorgrondelijke buitenwereld een in de eerste plaats | ||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||
plastische ordening trachtte op te leggen. Om de vermoede samenhang tussen zon, regen, vruchtbaarheid van bodem en voorspoedige groei weer te geven, bedacht men een vierarmige godin, om het onverbrekelijk verband tussen licht en donker, waarheid en onwaarheid uit te beelden een godheid met twee gezichten. Tekens die voor ons grotesk zijn geworden en die zeker ook in de tijd van hun ontstaan ‘afwijkend’ waren, zij het waarheidsgetrouw op een hoger plan. In weerwil van het opkomende rationele denken behield het imaginaire, c.q. het ‘groteske’, zijn plaats in de verbeelding van de werkelijkheid. Nu niet meer als verbeelding tout court, maar als manende verbeelding van een veronachtzaamd aspect van de werkelijkheid. Het gemijterde geraamte in de middeleeuwse Apocalyps, de uit boeken opgebouwde renaissance-geleerde van Arcimboldo, de geknielde vrouw met het tafelblad op haar rug van Allan Jones anno nu - het zijn evenzovele pogingen bepaalde verdringingen ongedaan te maken en, lijkt het soms, tegelijk bezweringen, ‘inbanningen’ in een artistieke vorm, van wat men zelf heeft opgeroepen. De groteske verbeelding vormt het contrapunt tegenover de naad- en breukloze werkelijkheid zoals het verlichte denken die voortovert. En dan is het een kwestie van smaak en keuze of men de nadruk wil leggen op de angst, zoals Kayser doet, of op de oneerbiedige lach. Een lach overigens die wel eens heel wat minder blijmoedig en onbevangen zou kunnen zijn dan Bachtin wil doen geloven. Een opmerking tot slot: niet alle teksten in dit nummer zijn per se bedoeld als ‘grotesk’. Een aantal bijdragen, niet speciaal voor dit nummer gevraagd, bleek niettemin groteske elementen te bevatten en liet zich wonderwel inpassen. Dat zegt iets over de schrijvers van die teksten en iets over de tijd waarin ze zijn gemaakt. Wát, staat ter beoordeling van de lezer. | ||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||
Literatuur
|
|