| |
| |
| |
J.F. Vogelaar
Makame en andere topen
De makame
Er zijn taalkundigen die beweren dat het woord makame van arabiese oorsprong is, anderen zien er de verbastering van een engels woord in, ook is wel eens een maleise wortel geopperd. Voor het een is iets te zeggen, voor het ander ook, de betekenis van het woord wordt er in geen van de gevallen duidelijker op, integendeel, het ding zelf wordt door de verschillende interpretaties alleen maar dubbelzinniger, wat in elk geval de indruk versterkt dat het woord zich - lichtzinnig zou men haast zeggen, in weerwil van de zwartheid van de klinkers - leent voor verschillende doeleinden, al naar gelang men er dit of dat in wil herkennen.
Het is zinvoller naar het ding zelf te kijken dat dank zij de naam makame zovelen op een dwaalspoor brengt, onder wie geleerden van diverse pluimage. Het is zwart, dat staat vast. Dat dient daarom met zulk een stelligheid vooropgesteld te worden, omdat iedereen het vrijwel onmiddellijk wanneer hij het onder ogen krijgt vergeet, zo verschillend is zijn uitwerking wanneer het alle licht lijkt op te slorpen óf wanneer het alle licht terugkaatst zodat het de uitstraling lijkt te hebben van een diamant. Niettemin is het bijna het tegendeel van diamant, het is soepel als kattevel, zacht om niet te zeggen week, kneedbaar - het heeft niets van kattevel, het is kleverig en stroperig. Het wringt zich in allerlei bochten, uit eigen beweging, gekweld door onzichtbare aandoeningen. Er bestaat een foto van, waarop het eruit ziet als een Laokoongroep bevroren in zijn grotesk ineengestrengelde beweging, gehuld in lappen, gescheurde, oude, verfomfaaide, misbruikte, aan elkaar gelapte vlaggen. Hoewel die foto in vergelijking met de echte makame, die altijd in beweging is en voortdurend van vorm verandert, een valse voorstelling van zaken geeft, heeft iemand met gezag op het gebied van rekonstruktie en restauratie er deze omschrijving van gegeven: de dooreen gehusselde verkoolde brokstukken die van een Leviathan zijn overgebleven
| |
| |
na zijn dodensprong van de engelse kliffen. Iedereen schijnt met deze diagnose vrede te hebben, hoewel het duidelijk een pseudo-autopsie is. Deze expertise ontslaat iedereen van de plicht na te denken over de lange dwarslat die aan weerskanten van de lappen berg naar buiten steekt en door de makame af en toe gebruikt wordt als springstok waarmee het joelend en krijsend door alle provincies stuitert en tot ontsteltenis van alle lokale folkloristen zelfs wel eens gesignaleerd wordt bij het skûtjesielen.
Het is van niemand, of liever gezegd: niemand maakt er aanspraak op. Zijn aanwezigheid wordt geduld, al is het maar dat niemand waagt uit te spreken op welke manier het uit de wereld geholpen zou kunnen worden. En het is niet onwaarschijnlijk dat menigeen heimelijk denkt er bij gelegenheid nog eens zijn grote slag mee te kunnen slaan. Alles wijst er op dat het gevaarte, dat zich naar believen groter en kleiner kan maken, in het laatste geval kun je het moeilijk nog een gevaarte noemen, toch doet iedereen dat, vermoedelijk om niet uit de toon te vallen en daardoor verplichtingen op zich te laden - het heeft er alle schijn van, dat het onding, zoals je het ook kunt noemen, ooit ergens voor heeft gediend. Men zou haast geneigd zijn te denken dat het alleen maar in onbruik is geraakt; over het hoe en waarom kan iedereen zijn eigen bedenkingen koesteren. Ondanks de misplaatste konklusie van de Leviathan-fanaat heeft de makame niets van een stoffelijk overschot, daarvoor is het te springlevend; er is ook geen enkele aanwijzing dat het stuk is of uit zijn voegen geraakt. Als niemand er aandacht aan zou besteden, wat een vrome wens is, en als niemand het iets vreemds zou vinden, iets dat in ons land en in onze taal niet thuishoort, zou het waarschijnlijk onopvallend z'n gang gaan, het zou niemand tot last zijn en het zou zelfs, na verloop van tijd, tot symbool kunnen dienen van vredelievendheid en verdraagzaamheid, en als zodanig zou de makame het aanzien van een voormalige koloniale mogendheid die verschrompeld is tot een vergeefs zichzelf opblazend kikkerlandje kunnen opvijzelen. Maar zulk een vooruitziende blik is teveel gevraagd van veertien miljoen mensen die in een landschapspark maar amper plek hebben om te staan en daarom voortdurend naar hun voeten turen beducht voor hun speciaal daarvoor ontworpen schoeisel.
Hoewel de makame volstrekt nutteloos lijkt - maar is dat de wind
| |
| |
ook niet, om een van zijn trawanten te noemen - valt er niets op hem aan te merken, in zijn soort is hij misschien wel volmaakt. Als het er om zou gaan, voor- en tegenstanders van het gevaarte te onderscheiden - maar daar gaat het allang niet meer om - zou men dat kunnen doen aan de hand van het gebruik van de voornaamwoorden hij, zij, het. Het verschil is veelbetekenend, maar het zegt alleen iets - al blijft ook dan nog de vraag: wat? - over de betreffende persoon, niets over de makame, de lachende derde zogezegd in de strijd der grammatikale sexen. De makame is uiterst beweeglijk, veelzijdig, veranderlijk dan wel aan veranderingen onderhevig, ongrijpbaar.
Je treft hem aan op de meest uiteenlopende plaatsen, altijd onverwacht. Lachend, althans dat denk je, staat hij soms tegen een lantaarnpaal geleund. Of hij stommelt op zolder rond. Een enkele keer verschijnt hij in het parlement en wordt dan behandeld als een vreemde vorst, hoewel er naderhand over hem gesproken wordt als over een schoorsteenveger die zich in het rookkanaal vergist heeft.
De belangrijkste reden waarom hij ondanks alles getolereerd wordt, is zijn inschikkelijkheid. Wat dat betreft heeft hij iets van de Chinese gemeenschap hier te lande geleerd. Je kunt hem op straat aanspreken en hij zegt precies wat je graag horen wilt. Hij buigt diep, gaat plat op de grond liggen en laat over zich lopen zonder een kik te geven. Wie maakt daar niet graag gebruik van? Het enige bezwaar dat eraan kleeft is dat hij afgeeft. Je kunt precies zien wie hem tot voetveeg heeft gebruikt, dat wordt niet sjiek gevonden. Men heeft hem wel eens voor de televisie geinterviewd. Natuurlijk konden hem alleen eenvoudige vragen worden gesteld, hoe hij heette, Makame zei hij maar dat wist iedereen al; wat zijn lievelingsgerecht was - wat de pot schaft, zei hij diplomatiek: waar hij vandaan kwam - waar ik heenga, zei hij resoluut; of zijn nederigheid voortkwam uit roeping of zwakte - daarop bleef hij het antwoord schuldig, hij lachte maar wat, een droge lach als van een klapperende vlag. Kortom, het herinnert aan iets verschrikkelijks dat men maar beter kan vergeten, wat des te beter lukt daar hij zich in alles schikt en bereid is zelfs aan de meest sadistiese wensen gehoor te geven. Overigens moet je iedere intieme omgang met haar bekopen met zwarte handen. Sommigen beweren dat ze besmettelijk is.
Ik vraag mij af wat er met hem of haar zal gebeuren. Is in zijn dood
| |
| |
voorzien? Moet hij niet eerst het bewijs leveren ergens voor gediend te hebben, de dood is toch een beloning? Of hoort de makame tot die wezens die een kort leven beschoren is en de dood als straf krijgen toegediend, zonder dat ze ooit zullen kunnen achterhalen waarvoor ze die straf verdiend hebben? De makame lijkt erin te slagen zijn welverdiende straf te ontlopen, eenvoudig door de dans te ontspringen, alsook door bij zijn tegenstanders in het gevlij te komen. Iets in mij noemt hem een lafaard, omdat hij iedere keuze uit de weg gaat. En stel je voor dat hij op zekere dag met een prachtig gekrulde staart tussen de splitten van zijn pandjesjas mijn dochter of de dochter van mijn dochter het park inlokt en zich als een eindeloos pad voor haar voeten uitstrekt en haar ertoe verleidt die levensgevaarlijke weg te gaan, ver weg, verder dan ik ooit zal kunnen kijken, omdat ik misschien al gestorven zal zijn, terwijl hij voortleeft en al haar herinneringen aan mij bezwaddert met zijn lichtloze zwartheid. Ik vrees dat mijn dochter met haar voorliefde voor de raadselachtige gesloten cirkel van het anagram op zijn zwarte kunst zal ingaan.
| |
Een weg die (gaandeweg) zijn doel uit het oog verliest
Slimmeriken zeggen, het is een schaduw. Onnozel vraag ik mij dan af, schaduw van wie of schaduw van wat? Ik ben in een boom geklommen, de hoogste, en terwijl de zon recht in mijn gezicht schijnt zie ik in de diepte achter mij de langgerekte schaduwen van de bomen geveld en ik zie hoe in de verste schaduw een lange arm wordt uitgestoken. Ik groet terug, morituri te salutant, roep ik over mijn schouder naar achteren in de hoop een meerstemmige echo te zullen horen. Nee, het is geen schaduw, de grillige zwarte vlek die over het zomerse gras danst in een poging mij te verleiden, een sluierdans, mij kwellend, mij herinneringen aan vormen voortoverend die ik allemaal de mijne zou kunnen noemen als er niet altijd die verplaatsing tussenkwam, die afstand die ik ook ditmaal, bij voorbaat tevergeefs weet ik maar al te goed, probeer te overbruggen door boven op de kwelgeest in het gras te springen. Mijn gezicht plat in een verse molshoop - maar laat niemand denken dat
| |
| |
daarmee de oplossing van het raadselachtige verschijnsel gegeven is. De schaduw die geen schaduw is, staat pal naast mijn hoofd en als hij volume, hoogte en breedte had zou hij medelijdend op mij neerkijken, precies zoals iemand kijken kan die hopeloos door iemand bemind wordt. Maar van liefde is in dit geval geen sprake, razernij is het eerder, een verbeten bezetenheid. Op afstand is het duidelijk te onderscheiden, maar het lost op naarmate ik het nader - en toch, dat is het zoete aan deze kwelling, bespeur ik in mijn toenadering iets van een prikkelende geur in mijn neusgaten, in mijn oren trilt iets mee, zijn zenuwbanen en bloedvaten beginnen te gloeien; ik word een transformatie gewaar die waarschijnlijk, en die gedachte houdt me op de been, alleen in zijn overgang te genieten valt... Dan stremt de beweging, wat vloeibaar begon te worden stolt, de vormen vallen terug op hun plaats, het zoete in de mond wordt bitter en het is alsof er niets gebeurd is, ware er niet, als het donker is de flakkerende lichtvlek, als het licht is de flikkerende pekvlek die in elk geval niet mijn schaduw is, niemands schaduw. Het is iets z'n eigen schaduw, die van de schaduw - en het zal me blijven lokken, ik zal halsbrekende toeren blijven uithalen om hem of haar in handen te krijgen, al moet ik ervoor de toren inklimmen - en weer zullen de slimmeriken zeggen uilskuiken dat je bent, ook als je jezelf voor een toren aanziet, hoe kom je daar dan binnen, wie geeft je de sleutel, hoe beklim je de wenteltrap, enzovoort, de pest van slimmeriken is dat ze alleen maar slim zijn maar meer ook niet, ze mogen nog zo pienter zijn,
nog zo bij de tijd, geef ze een staartdeling op of een hoofdbrekend metafysies probleem, betreffende de tijd bijvoorbeeld... en je kunt ze rustig doormidden zagen, ze zullen het niet merken, ze zullen het zelfs niet in de gaten hebben wanneer je hun onderlijven onderling verwisselt, nee, terwijl zij zich afvragen of het menselijkerwijs wel mogelijk is wat jij doet, klim jij in de toren naar boven - om het bij z'n kladden te pakken, wanneer het heidense geluiden maakt temidden van kerkuilen, torenkraaien en valken, zwaluwen, duiven, sperwers, spreeuwen en zelfs meeuwen rondfladdert, bezorgd rondkijkend waar jij wel niet gebleven zou kunnen zijn; maar heb ik het bij een slip beet, terwijl van angst vleugels uit m'n rug groeien en van vreugde de veren op m'n borst rechtovereind staan, word ik in de rondte geslingerd alsof het een vendelzwaaier is die mij beet heeft terwijl ik hém te pakken meende te
| |
| |
hebben, en diep onder mij zal ik de nuchtere slimmeriken als dronken zien zwaaien en draaien. En ook deze keer zal het mij slecht vergaan omdat het goed afloopt, wat heet goed, ik zal weer bij mijn positieven komen en naar de schroeiplek aan de top van duim en wijsvinger kijken. Dit alles klinkt avontuurlijk, meestal gaat het er veel bedachtzamer aan toe. Al lang staat voor mij genoteerd: ‘Er is een doel, maar geen weg; wat wij weg noemen is aarzeling’, en daaraan heb ik mij maar te houden. Meestal is de verhouding ongeveer als volgt: een kat met de kleuren van een ekster - kat en ekster beloeren elkaar van heel dichtbij - de kat soepel in z'n vel, de ekster hoekig in z'n veren pak - de ekster wankel op een veel te dunne doorbuigende tak - de kat wast zich - de ekster sprokkelt - de rest laat zich alleen maar raden.
| |
Dromend van opstand
Urenlang heb ik naar haar liggen kijken, hoe zij daar in haar gigantisme aan tafel zat, een berg kleren waartussen haar hoofd als een bloemkool op het tafelblad lag. Haar ademhaling deed de berg rijzen en dalen.
Hoeveel respijt had ik nog tot zij zich uit haar roes zou wakkerschudden en mij als laatste zou verorberen?
Vergeleken met haar was Leviathan een pigmee. Hele volksstammen zouden in de plooien van haar huid kunnen huizen. Welke fabuleuze couturier had zijn losbladige fantasieën op haar mogen botvieren?
Ronduit fabelachtig zoals de vellen, ribbels, franjes, plooien tot een wild kledinggebladerte geschikt waren - een echt lijf had ze waarschijnlijk niet, hooguit een veerkrachtige, met melksap gevulde stengel.
In haar nabijheid was mijn denkvermogen ineengeschrompeld tot het miezerige formaat van een insekt. Maar ik had nog voldoende tegenwoordigheid van geest om het potsierlijke van mijn nadagen in te zien. Als mijn bewustzijn een voorvaderlijk portret aan de wand was geweest zou ik me, lichtelijk bezorgd over de soort als zodanig, verwonderd hebben over een grinnikende pissebed in een spanlaken.
Voor mijn gevoel van eigenwaarde ware het beter geweest dat ik in de gaten had gehad dat er naast de twee gesloten ogen nog een derde oog
| |
| |
was dat mij vanuit het linker bloemkooloor, eveneens al urenlang, met een sadistiese kalmte observeerde bij de naweeën van mijn priegelige denken.
Van opstand droomde ik, mij de woordspeling indachtig waarmee Odysseus ooit de eenoog te grazen nam; mij spiegelend aan Prometheus ontging me de krultong die uit het oog in het oor naar buiten stak en mij
| |
Preludium
Er zijn dagen dat de schaamte me zozeer naar het hoofd stijgt dat de schaamteloosheid om me heen ronduit stuitend wordt. Neem bijvoorbeeld de bloemen, zoals ze, als enige onder de levende wezens hun vraatzuchtige koppen en poten in de grond steken en hun geslachtsdelen wijdopen tonen aan eenieder die het maar wil zien; sterker nog, openlijk bieden ze zich aan, kosteloos, zonder pooier achter de deur, pronkend met kleuren, lokkend met geuren. Dan kun je wel denken, het eeuwige leven hebben ze niet, of: ze moeten wel, ze hebben maar weinig tijd en keus, je kunt zelfs, schijnbaar diepzinniger, ter overweging geven dat het hun manier van doodstrijd leveren is - een lichte vorm van jaloezie kun je je niet ontveinzen, want dat is toch een van de drijfveren van de schaamte, of is het omgekeerd? Maar wat te denken van de ronde glimmende kiezelstenen die zich door de golven behaaglijk tegen elkaar aan laten klutsen, zo ze zich al niet uit eigen beweging tegen elkaar aan schurken, verwarmd door de zon, geprikkeld door het brekende licht. Alles zindert van warmte. Zelfs de stilte haalt diep adem. Niets ontkomt aan het onweerstaanbare verlangen zich te ledigen, zich van zichzelf te ontdoen, de ene vorm te verlaten en in een andere te glippen om goedgemutst in vermomming z'n weg te vervolgen; niemand die er iets van zal denken. Maar het beperkt zich niet tot de gewortelde en ontwortelde wezens. Een hand danst verleidelijk naakt, springerig, zonder dat haar vingers verstrikt of verstrengeld raken, tussen mededingers rond. Wie heeft het hier over dood, zaad des verderfs en seizoenen? Laat de schaamte terug in haar schulp kruipen.
| |
| |
Wie zich aan de vrolijke schaamteloosheid stoort moet maar liever thuisblijven, en dat zeg ik. De hand is moegedanst, de bloemen zijn verzadigd, de stenen zijn voldaan, en de vingers voelen aan de grillige nerven hoe het hout van het tafelblad - ondanks alle geweld dat het is aangedaan toen het uit de ene wereld naar de andere werd overgebracht, gedwongen om in een onnatuurlijke houding voor altijd dienstbaar en onderdanig te zijn, voor het blote oog waarschijnlijk onzichtbaar - toch weer tot leven komt en teruggroeit, in de hoop dat al het andere ook in opstand zal komen, het licht zich terugtrekt uit de lamp, het water uit de kraan, de kou uit de ijskast, de warmte uit de cv, de lucht uit de longen, het zand uit de chips...
| |
Glazen muiltjes
Ik had het gezicht van mijn vrouw voorgedaan die dag en nog 'n stuk of wat andere uiterlijke regelingen getroffen. Ik ging haar gewone gangetje. Maar weldra raakte ik geheel van streek. Wat was iedereen vriendelijk. Even dacht ik nog dat ze mijn vermomming doorhadden en om mij te bedotten overdreven vriendelijk tegen me deden. Niets was er overdreven, besefte ik al gauw, zo waren ze altijd tegen mijn vrouw. Waar ik ook kwam ontstond vrolijk gesnater, men lachte, maakte een kwinkslag, was me behulpzaam ook als ik niet geholpen wilde worden. Ik was in een heel andere wereld terecht gekomen, eentje waar permanente ijspret heerste. Vooral de mannen waren galant, vleiend, tegemoetkomend, vol aandacht, maar niet alleen de mannen. Nu begreep ik opeens ook hoe mijn vrouw om de haverklap - onweerstaanbaar, zoals ze zelf zei - in amoureuze verwikkelingen verzeild raakte, hoewel zij zich ook niet verzette omdat ze, zoals zij het zelf eens uitdrukte, over haar heen kwamen als regenbuitjes. Het zal niemand verbazen dat ik mijn vrouw, die zich voor een dag of wat had moeten behelpen met mijn gezicht (dat vrijwel altijd op onweer staat, ik kan het ook niet helpen) 's avonds niet thuis trof - ook daarna heb ik haar niet meer teruggezien. Ik weet niet of ik dat nu erg moet vinden of niet.
|
|