| |
| |
| |
J.F. Vogelaar
Amorces
En ofs
En als we nu eens begonnen met een punt?
Of ken je het geluk van de cirkel niet die maakt dat
wat voor de een het einde betekent voor een ander
Of de punt is een ruimte die geen ruimte inneemt of
ze is een verblijf dat uitblijft.
En de punt vindt haar einde in de lijn en de lijn
gaat over in een vlak - of omgekeerd, een cirkelvormig
En als de lijn nu eens een teken van angst is die
de punt voortdurend opjaagt?
Of als de punt niets anders is dan de angst van de lijn
Of als de punt een onbegonnen cirkel is?
Of als de punt niets anders is dan het oog dat, het
zien zat, tot zichzelf is ingekeerd?
(Het woord terugbrengen tot een punt)
De lijn de zelfverloochening van de punt
De cirkel het eindeloze geluk van de punt
| |
| |
Of het treuren van de punt dat geen einde neemt.
En als de punt louter bij gebrek aan beter
Of het stoffelijk overschot van een pasgeboren lijntje...
Of is de cirkel autofaag?
Of is de cirkel de abstraktie van een slang die
zichzelf heeft afgekloven?
Of stelt de punt niets voor?
En heeft ook de cirkel in het geheel niets
En is de ene punt niet van de andere te onderscheiden?!
Of is de punt alleen maar het overblijfsel van
een vraagteken dat vergeefs op antwoord heeft
Wat moet een alleenstaande punt?
Maar ook de vierkante steen laat, in het water
gegooid, ronde kringen achter.
| |
Het binnenste van de knoop
Alsof zijn toestand al niet warrig genoeg is, begint
de knoop over zichzelf na te denken. Wie ben ik, vraagt
hij, waarschijnlijk om de andere vraag te vermijden: wat
| |
| |
En hardnekkig weigert hij zichzelf louter als een
probleem van het touw te zien. Met het touw heeft hij
niets te maken, beweert hij, het touw heeft hem al genoeg
hoofdbrekens bezorgt, hij wil nu nog alleen maar aan
zichzelf denken. Ook weigert hij zich af te vragen of hij
gewild is of enkel een vergissing of desnoods een speling
van de natuur. Voor niet-ingewikkelde vraagstukken heeft
de knoop slechts minachting over, zo is zijn aard.
Koppig verzet hij zich tegen de stompzinnige druk die
het touw op hem uitoefent.
Een overbodige knoop die niets verbindt. Hoe meer de knoop
over zichzelf nadenkt, hoe meer hij verstrikt raakt in
onvermoede mogelijkheden van het touw.
In zijn afkeer van het touw, waarmee hij zich even onafscheidelijk
verbonden ziet als de bochel met de rug, is de knoop bereid
met elke kracht die sterker lijkt dan het touw een bond-
genootschap aan te gaan, in zijn onmacht zelfs bereid
zichzelf te verloochenen.
Iemand had hem moeten waarschuwen, we weten immers wat
er gebeurt als iemand vraagt naar de zin van het bestaan:
iemand had hem op de zinloosheid van de vraag moeten
wijzen, iemand die iets afwist van taal.
| |
Rondloper
Hoewel ik nog lucht genoeg heb om verder te gaan, veel
verder als het moet - want als je je krachten goed
verdeelt, kun je eindeloos verder gaan, terwijl je je
inspant rust je uit - zijn de dichtslaande deuren, de
haastig gesloten ramen en het licht dat opeens de
invallende duisternis verjaagt aanleiding om stil te
staan bij de dingen waarvan ik voortdurend stilzwijgend
| |
| |
heb aangenomen dat ze op hun plaats stonden, onbeweeglijk
zolang ze niet verplaatst werden, zelfvoldaan, zeker van
zichzelf, superieur aan alles wat om hen heen beweegt.
Als ik ze zie - allemaal tegelijk, omdat ik niet kijk
maar ze mij voorstel - laten hun schaduwen los, ont-
hechten zich de kleuren van de vormen, versnelt de tijd
zodanig dat alle contouren verspringen als in een film
die wordt doorgespoeld. Waarom heb ik mij laten verleiden
pas op de plaats te maken - nu ik stilsta beginnen de
zekerheden uit te lopen en wat aard- en nagelvast was
raak ik kwijt. Houd je horloge tegen je oor gedrukt,
luister naar het kloppen van je hartslag, kijk een
donker gat in het licht: een uitweg voor iemand die
zich wil oriënteren en alle richtingen wantrouwt.
| |
Of een slaapwandelaar slaapt?
Niet omdat het maandag is, het is bijna elke dag maandag.
Niet omdat het regent, het regent bijna altijd. Omdat je
weet dat de belangrijke handelingen die je leven veranderen
- lach niet, voordat je de hele zin gehoord hebt - meestal
buiten je om plaatsvinden (buiten je medeweten in je
eigen gebaren, woorden en bijgedachten voorbereid), beperk
je je tot het tijdrovend gemier op de vierkante millimeter.
Dus doe je maar wat je niet laten kunt slaapwandelaar, en
kijk je zonder deelnemen, met afkeer zelfs, toe (hoe:)
Het is maandag, het regent, de post heeft zojuist een
pakket bezorgd dat hij ongeopend op tafel laat liggen.
Op straat zijn twee mannen begonnen het trottoir open te
breken - je hebt niets gezien, je hoort het holle geluid
van op elkaar vallende tegels, je stelt het je voor (hoe:)
Hij verlaat het huis, zonder bagage; moet lang in de rij staan
voor het loket, bestelt een plaatsbewijs naar de stad die
hij het laatst hoort omroepen - Kopenhagen - betaalt met
| |
| |
een cheque. Je weet zeker dat niemand je daar zal staan
opwachten. Een grimmige herinnering van een kleine twintig
jaar geleden in je hoofd. Terwijl je een lege coupé zoekt,
besluit je de komende uren uitsluitend aan die ene dag van
die herinnering te denken om je hoofd vrij te houden van
alle andere herinneringen en voorstellingen. - Toen je
begon was je al onderweg - dat is een pijnlijke (halve)
| |
Wachtkamer
Hoewel ik zelf een boek heb meegenomen om het wachten
te bekorten (me wel bewust dat niet de wachttijd korter
wordt maar alleen mijn ongeduld afgeleid), heb ik na
anderhalf uur nog geen regel gelezen. Ik doe alleen alsof
ik lees terwijl ik al die tijd geboeid zit te kijken naar
de man tegenover me. Hij heeft een groot boek op z'n
knieën en volgt met z'n wijsvinger de regels. Z'n lippen
bewegen. Om de haverklap slaat hij z'n blik op naar het
plafond of sluit hij de ogen; gespannen zit hij, met de
knieën tegen elkaar geklemd, in een houding alsof hem de
dreiging van lijfstraf boven het hoofd hangt. Hij komt
niet vooruit: telkens wanneer hij enkele bladzijden heeft
doorgeploegd, slaat hij met een diepe zucht de bladzijden
terug en begint weer opnieuw, meestal verder terug
dan hij daarvoor begonnen was. Wat me bevreemdt, is dat
hij met zijn vingers van rechts naar links gaat maar
zijn ogen van links naar rechts bewegen.
| |
Terugkeer
Een man bij het tuinhek. Een man die thuishoort in de
| |
| |
grensstreek tussen licht en donker. Het grijs staat hem:
grijze ogen, grijs haar, grijze huid. Kleuren heeft hij
achter zich. Kleuren neemt hij in zich op en hult ze in
grijze gedachten. Vermoedelijk is hij iemand die houdt
van muziek zonder begin en eind.
Als hij nog langer, besluiteloos, bij het tuinhek blijft staan
wachten, zal de wind hem hebben weggevaagd, hem bij
zijns gelijken hebben gevoegd.
Stel dat ik het ben die achter het raam op de uitkijk
staat. Het nakijken heb ik. Zijn voorkant zilvergrijs
oplichtend in de zon, zweemt zijn achterkant naar verdwijnen.
Of andersom. Nog kan de man alle kanten uit.
Als hij weggaat zal ik snel mijn jas pakken en
hem achterna hollen (er is nog zoveel dat ik hem
Als hij komt zal ik hem opwachten, maar niet als de man die
ik verwacht, nee, ik zal zeggen dat de persoon naar wie
hij vraagt ons niet bekend is, helaas.
| |
Verschrijving
Op een zomerochtend strijkt hij neer in de overzichtelijke
miniatuurwereld van een schrijftafel die tussen de bomen
in het gras niet op z'n plaats is. Een hyena onder de
insekten, een hij denk ik - maar waarom neem ik
onmiddellijk aan dat hij kwaadaardig is?
Doorzichtige vleugels, baleinlijnen in de lengte, een
paar donkerbruine vlekken; het voorlijf eveneens voorzien
van drie strepen. Hij maakt schaarbewegingen met de
voorpoten... En ik had de zin in de tegenwoordige tijd van
observatie en beschrijving, dichtbij en in de woorden toch
ver weg, op veilige afstand, willen vervolgen met wat ik
nu (op een winterdag) schrijf: ‘terwijl hij rustig op zijn
plaats zit, voor mij poserend op de tafel voor een stapel
| |
| |
boeken’ -op datzelfde moment schoot hij onverhoeds op mijn
arm af; door de terugtrekkende beweging spatten inktdruppels
in de rondte: zwarte spatten op de rechterpagina en op
mijn been. Niettemin maakte ik het portret af, zij het
lichtelijk verstoord. Had ik voorheen zullen schrijven:
‘de ogen knoppen op z'n kop’, dat werd nu: ‘de ogen
giftige speldeknoppen op z'n kop’, en ‘twee beweeglijke
voorpoten’ werden ‘het slijpen van een scharensliep’,
waarmee het kreng zijn persoonsbeschrijving zelf had
| |
Gastvrouw
Haar web heeft ze aan de waslijn hangen, wapperend in
de wind, met lange lijnen aan het gras verankerd.
Ze is bezig een zwart vliegje waarvan nog slechts een
vormloos propje over is te verorberen, wanneer opeens
een andere, grotere vlieg in het web stort, op enkele
centimeters van haar vandaan. Razendsnel beent ze er
heen en wikkelt het beestje in de witte wade die ze
uit haar achterlijf trekt terwijl ze het met haar
voorpoten snel in de rondte draait totdat er nog alleen
een zwak bewegende witte kokon aan de draad van het
web hangt te wiegelen. Zodra ze daarmee klaar is,
krabbelt ze weer terug naar haar onderbroken maal en
Een piepklein vliegje dat kort daarop aan een van de
buitenste draden blijft kleven krijgt geen aandacht,
dus ook geen behandeling.
|
|