De aardbei
Als ik het woord zou kunnen verlenen aan de dingen die niet spreken kunnen, zou ik het aan de kleine aardbei doen, die ik eens aan het eind van een zomer aan de voet van een duinhelling zag en die ik niet licht zal vergeten.
Hij was klein en minder rood dan zijn grote soortgenoten die wij in het voorjaar in de etalages van de winkels zien, hij was bescheidener en minder aangepast.
Ik zag hem ver van de weg die ik gewoonlijk ga en hoewel men zou kunnen tegenwerpen dat het toeval was, ben ik ervan overtuigd dat er van deze vrucht een kracht uitging die mij mijn gewoonte had doen doorbreken.
Hij was de enige aan de plant waaraan hij groeide en ook aan de planten eromheen herinner ik mij niet er een ander te hebben gezien, hij beheerste het dal meer dan de bomen.
Ik weet niet waaraan hij me denken deed en nu ik erover spreek weet ik zelfs niet of ik niet zij zou moeten zeggen.
Op de top van het duin wachtte ik tot het donker was en pas toen hij - hij, toch, eist het taalgebruik - als laatste in de schemering was verdwenen, durfde ik dichterbij te komen. Hij voelde hard aan als een steen.
Ik liep in een heuvelachtig gebied. Het sneeuwde en nu ik dit zo schrijf, bemerk ik dat deze handeling grote overeenkomsten biedt met de wandeling die ik die middag maakte.
Zoals van de woorden die ik schrijf alleen de laatste weerklinken in mijn herinnering, vielen de vlokken toen soms zo dicht opeen dat wanneer ik omkeek, ik van het spoor achter me slechts enkele voetstappen kon zien.
Kort daarop kon het gebeuren dat het minder sneeuwde en ik een groter gedeelte van de weg die ik nog gaan zou voor me zag.
Omzichtig ging ik te werk. Met behulp van de soms zichtbare zon, de richting van de wind en een enkele boom, koos ik voor me steeds een punt dat op één lijn lag met het dorp waar ik die morgen vertrokken