mediolatinist, een codicoloog en een historicus, waarbij de echte samenwerking pas in de allerlaatste fase op gang gekomen is. De twee eersten (het echtpaar Gumbert) werkten beiden al enkele decennia aan Egmondse teksten en handschriften, de laatste (Jan Burgers) begon pas enkele jaren geleden aan een editie van het Chronicon. De twee edities met vertaling zijn op ingenieuze wijze gekoppeld. De Annalentekst en -vertaling zijn synoptisch afgedrukt, met daaronder - gescheiden door een horizontale lijn - de parallelle tekst en vertaling van het Chronicon. Daarin is steeds door verschil in lettergrootte aangegeven waar het Chronicon iets toevoegt aan de Annalentekst. Waar de tekst volledig identiek is, is hij weggelaten. Zo is in één oogopslag duidelijk hoe het Chronicon met zijn voornaamste brontekst omgaat. Dat de twee editeurs verschillende editieprincipes hanteren (de eerste volgt het handschrift in interpunctie en hoofdlettergebruik, de tweede normaliseert), is misschien merkwaardig, maar gezien de ontstaansgeschiedenis van het boek goed te verdedigen. In de inleidingen bij de teksten, waarvoor respectievelijk Peter Gumbert en Jan Burgers hoofdverantwoordelijk zijn, wordt bovendien duidelijk dat beide heren een geheel verschillende stijl van betogen hanteren: de eerste schrijft zoals hij college gaf: enthousiast, in de ik-vorm, onnavolgbaar soms; de tweede redeneert ordelijk, zorgvuldig en bedachtzaam. Een groter contrast in één band kom je niet gauw tegen. Hun enige overeenkomst lijkt de grote deskundigheid te zijn die aan hun teksten ten grondslag ligt.
In de derde plaats zijn er niet veel boeken waarin de wordingsgeschiedenis van een middeleeuwse historiografische tekst zo op de voet gevolgd wordt als hier. Dat is vooral te danken aan het feit dat van de Annales het ‘originele exemplaar’ (p. xi) bewaard is, met teksten in verschillende handen die Gumbert dateert van de late elfde-eeuw tot de vroege dertiende, en aan de gedetailleerde analyse daarvan. Dat is een ‘lang en niet eenvoudig verhaal’, in onvervalst gumbertiaans en vol neologismen (doorloper, rubriekvlek, registeren, uitbreidingsblad, eenheidsvierkantjes, etc.), maar, voor wie zich enige moeite wil getroosten, is het een bijzonder leerzaam verhaal. Wie zich met middeleeuwse annalistiek bezighoudt, kan het zich niet veroorloven dit ongelezen te laten. Door gegevens over (gereconstrueerde) katernstructuur, opmaak, leestekens, handen, brongebruik en inhoud te combineren, is het mogelijk het ontstaan van de tekst werkelijk te ‘begrijpen’. Dit ‘begrip’ is soms hypothetisch, maar nergens ongefundeerd.
Rond 1120 begon ‘hand C’ rond de al bestaande tekst van de Annales Xantenses aantekeningen te schrijven, memorabele feiten uit de Karolingische geschiedenis, geleidelijk aan met meer aandacht voor regionale geschiedenis, vooral over de Hollandse graven. Vijftig jaar later werd het werk van C (‘een postzegelverzamelaar’, p. xxviii) voortgezet door ‘hand F’, die zich laat kennen als een goed verteller en van wie zelfs een kladblad bewaard is. Na 1173 is er sprake van een ‘tussenannalist’, wiens werk rond 1200 door Allinus van Haarlem wordt gekopieerd, geïnterpoleerd en voortgezet. Na hem hebben nog vele andere handen hun sporen in het handschrift nagelaten. Ook die worden in de inleiding besproken.
De editeurs en vertalers verdienen veel lof voor hun werk. De ‘moeder van alle kronieken van Holland’ en de dertiende-eeuwse bewerking daarvan zijn op voorbeeldige wijze in hun samenhang toegankelijk gemaakt. Ook de vormgever van de uitgeverij heeft een indrukwekkende prestatie geleverd. De twee samenhangende teksten, beide voorzien van hun eigen kritisch apparaat èn vertaling met historische aantekeningen, zijn zo afgedrukt dat er nauwelijks papier wordt verspild, terwijl het voor de (oplettende) lezer toch steeds duidelijk is wat hij voor zich heeft. Mij viel slechts één schoonheidsfoutje op: noot 1 op p. 41 hoort op p. 43.
Er zijn een paar kleinigheden in het boek die wat mij betreft geen navolging verdienen. Het boek heeft in complexiteit wel iets weg van het handschrift van de uitgegeven Annales zelf. De ‘Extra aantekeningen’ achterin het boek (na de Appendix en Bronnoten) hadden volgens mij gewoon in de inleiding en noten moeten worden opgenomen. Nu hangen ze er een beetje bij en worden zaken onnodig herhaald (bijvoorbeeld aantekening A en noot 13 op p. 7). In die aantekeningen staan literatuurverwijzingen vaak in de lopende tekst in plaats van, zoals elders, als voetnoten onderaan de pagina. Dat leest niet prettig. Alinea's in de Latijnse tekst komen niet consequent overeen met die in de vertaling. Hier had de gebruiker gemakkelijk enig zoekwerk kunnen worden bespaard. In de literatuuropgave staan