Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||||||
Het Gronings-Zutphense Maerlant-handschrift
| |||||||
[pagina 198]
| |||||||
Twintig jaar na de publikatie van Lieftinck liet de Groningse boekhistoricus Jos. M.M. Hermans een studie over het handschrift verschijnen. Daarin komen zowel de bekende kwesties over de ouderdom en de plaats van ontstaan van de codex aan de orde, als vragen voor wie het boek bestemd was en hoe de verzameling teksten gekarakteriseerd moet worden.Ga naar voetnoot5 Inmiddels zijn nieuwe gegevens aan het licht gekomen, die aanleiding zijn om enkele standpunten opnieuw te overwegen. Omdat de beschikbare ruimte in dit Maerlant-nummer niet groot is, zal ik me in hoofdzaak beperken tot een onderzoek naar het proces van vervaardiging van het handschrift, toegespitst op de datering en de lokalisering van de codex. | |||||||
Oorspronkelijke kern en toevoegingenTot op heden is men ervan uitgegaan dat het grootste gedeelte van dit Maerlanthandschrift in één keer tot stand is gekomen. Hermans vermoedt achter de regelmatige katernenopbouw een duidelijke opzet, terwijl ook de aard van de teksten hem aan een vooropgezet plan doet denken.Ga naar voetnoot6 Lieftinck beschouwt de codex - afgezien van enkele bladen aan het begin en het eind - als het resultaat van één ontwerp.Ga naar voetnoot7 Naar zijn mening wordt de kern van het handschrift gevormd door het gedeelte van fol. 5 tot en met 207, met als belangrijkste inhoud de Rijmbijbel en ‘die miracle van onzer vrouwen’ uit de Spiegel historiael. Aansluitend, aldus Lieftinck, zijn aan dit hoofddeel nog enkele katernen toegevoegd, met o.m. de strofische gedichten (fol. 208-232). Ook al kan men bepaalde delen onderscheiden, het handschrift ziet er inderdaad als een eenheid uit. Verreweg het grootste deel is geschreven door een en dezelfde kopiist, de grote gouden veldinitialen die men verspreid door het boek tegenkomt, zijn van een en hetzelfde type en de openingen in bijna het gehele boek zijn door de al eerder genoemde, produktieve kopiist van een doorlopende nummering voorzien door middel van rode, Romeinse cijfers; alleen het voorwerk is niet op deze wijze gefolieerd.Ga naar voetnoot8 In het kader van mijn - thans afgesloten - onderzoek naar de handschriftelijke overlevering van de Spiegel historiael heb ik dit topstuk van de Groningse Universiteitsbibliotheek gedurende een periode van zo'n vijftien jaar meer dan eens mogen bestuderen, soms enkele dagen achtereen.Ga naar voetnoot9 Pas enige jaren geleden viel me iets op | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
Afb. 1. Gouden veldinitiaal (fol. 211rob; detail, uitvergroot). Rechts van de letter zijn de uitsteeksels zichtbaar van de oorspronkelijke, rode initiaal. Het rood in handschriften is op zwart/wit-foto's vaak herkenbaar als grijs; zie ook het opschrift boven de initiaal.
dat nog door geen enkele onderzoeker vóór mij was opgemerkt: in het gedeelte van fol. 208 tot en met 232, de katernen die volgens Lieftinck op het ‘hoofddeel’ volgen, zijn de fraaie bladgouden veldinitialen aangebracht over simpele rode initialen heen. Dat is goed zichtbaar bij de initiaal op fol. 211ro (afb. 1). Rechts van deze initiaal ziet men de ‘uitsteeksels’ van de oorspronkelijke rode V die samen met de daaropvolgende zwarte v de W vormt van het woordje Wapen. Elders is rond de grote initialen in dit gedeelte van de codex soms een rossige gloed waarneembaar. Behalve een dergelijk zweem van rood wijzen ook beschadigingen erop dat men getracht heeft de oorspronkelijke rode initialen - gedeeltelijk? - te verwijderen. Toen deze opwaardering van de grote initialen eenmaal was geconstateerd, volgde al snel een tweede vaststelling: ook de kleinere initialen in deze katernen waren oorspronkelijk alleen in rood uitgevoerd. Pas in tweede instantie heeft men deze beginletters om en om met blauwe verf overgeschilderd. Daarna zijn tenslotte de penwerkversieringen aangebracht, in blauw bij de rode initialen en in rood bij de blauwe initialen (afb. 2). Belangrijker dan deze observatie is de vraag wat de betekenis is van de overschilderingen. Mijn interpretatie is dat het gedeelte dat Lieftinck als toegevoegd beschouwt, in feite het oudste deel is van de codex zoals die ons is overgeleverd. Toegevoegd zijn het gedeelte met de Rijmbijbel (fol. 15-192) en het veel kortere stuk met het excerpt uit de Spiegel historiael (fol. 193-207). Deze teksten zijn wat | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
Afb. 2. Gedeelte van fol. 211vob, op ware grootte: hand-A. De tweeregelige D onderaan de kolom is een blauwe initiaal. Rechtsonder en aan de uiteinden van de twee naar links uitstekende lijnen van deze letter zijn nog gedeelten van de onderliggende rode D zichtbaar (hier als grijs gereproduceerd). Autopsie leert dat het rode penwerk evident over het blauw heen is aangebracht, dus als laatste.
de lay-out betreft royaler van opzet. Dit blijkt o.m. uit het regeltal per kolom. In het m.i. oudste deel tellen de kolommen consequent 51 regels. De eerste vijf katernen van de Rijmbijbel (fol. 15-54) zijn eveneens gelinieerd voor 51 regels, maar daarvan zijn er steeds maar 48 per kolom benut: de bovenste regel en de twee onderste regels bleven leeg, kennelijk om de marges groter te laten zijn. In de katernen daarna is bij de liniëring alleen nog met kolommen van 48 regels rekening gehouden (fol. 55-207). Dat aanvankelijk werd uitgegaan van de opmaak van het oudere stuk, is overigens een argument voor het vermoeden dat het Rijmbijbel-gedeelte niet als een zelfstandige codex was opgezet; vermoedelijk is het van meet af aan de bedoeling geweest het samen te voegen met het al bestaande deel. Een tweede verschil tussen het oude en het nieuwere deel betreft het kwaliteitsniveau: de Rijmbijbel en het Spiegel historiael-gedeelte zijn ook luxer van uitvoering door het grotere en | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
meer gestileerde schrift en door de aanwezigheid van de gouden veldinitialen. Nadat besloten was de delen bij elkaar te brengen, heeft men kennelijk omwille van de uniformiteit het oudere, sober uitgevoerde stuk aan het luxere Rijmbijbel-gedeelte aangepast door er eveneens gouden veldinitialen in aan te brengen, door de kleinere initialen om en om blauw te maken en door zowel de rode als de blauwe letters van precies hetzelfde contrasterende penwerk te voorzien als in het Rijmbijbel-deel. Overigens is het niet juist om de folia 208-232 als één gedeelte aan te duiden, beter is te spreken van enkele delen: daarop wijzen de uitkomsten van een onderzoek naar het aantal kopiisten dat aan de vervaardiging van het handschrift heeft bijgedragen. Indertijd heeft Lieftinck opgemerkt dat het onderscheiden van de handen ‘niet zo eenvoudig’ bleek te zijn; die uitspraak komt mij thans voor als een understatement. De lezer is gewaarschuwd. | |||||||
HandenonderzoekOver het aantal handen dat aan het handschrift (of de respectievelijke delen daarin) gewerkt heeft, lopen de meningen uiteen. De Groningse hoogleraar B.H. Lulofs (1787-1849), ooit eigenaar van de codex, was van oordeel dat de teksten door één kopiist geschreven waren, hoewel hij ook verschillen in schrift constateerde: ‘Het is met eene in den Rijmbijbel gelijke, maar in de kleinere gedichten soms wat anders schijnende en kleiner wordende hand, zonder scheidteekenen en met Gotische letteren op fransijn geschreven’.Ga naar voetnoot10 Leendertz op zijn beurt wees eveneens op verschillen ten aanzien van het schrift van enkele delen, maar benadrukte dat - afgezien van het gedeelte van fol. 208ro-212ro - ‘de verschillende handen zoo groote gelijkheid [hebben], dat men werkelijk aarzelen zou meer dan één afschrijver aan te nemen, indien niet bovendien de eene afschrijver veel verder gegaan was dan de andere in het overbrengen van zijn voorbeeld in zijn eigen dialect’. Hij beschouwde de codex daarom als het werk van verscheidene schrijvers.Ga naar voetnoot11 De uitkomsten van modern onderzoek zijn in het schema op p. 202 samengevat.Ga naar voetnoot12 | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
Schematisch overzicht van de handen in het Gronings-Zutphense Maerlant-handschrift De bovenste regel bevat de voor dit schema relevante folia; het gedeelte aan de linkerzijde van de streepjes representeert het recto van een blad, het gedeelte rechts het verso: ro/vo. De onderste regel geeft een beeld van de codicologische eenheden; de nummers verwijzen naar de katernen van de respectievelijke eenheden. De verticale stippellijn in katern 27 geeft het midden van dit katern aan.
De katernen 1 (fol. 1-4) en 2 (fol. 5-14) zijn elk een afzonderlijke codicologische eenheid, hoewel zij inhoudelijk bij elkaar horen: de tabellen van de zons- en maansverduisteringen op fol. 4ro+vo passen goed in de context van de kalender en de astrologische teksten daaromheen, zoals ‘der manen tafel’ en een bespreking van de sterrenbeelden van de dierenriem (fol. 5ro-14vo).Ga naar voetnoot13 Ook de katernen 3-26 (fol. 15-207) vormen een codicologische eenheid, met als inhoud de Rijmbijbel en het Spiegel historiael-excerpt. Volgende delen zijn katern 27 (fol. 208-215, een ka- | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
tern van vier dubbelbladen,
Afb. 3. Fol. 43voa, de onderste 12 regels (op ware grootte): hand-B. Zichtbaar zijn de krulletjes op eind-s en eind-r, de ronde-r met haarlijntje naar onderen, twee vormen van de g, en het gebruik van de u aan het begin van een woord (hier in ‘ureselike’).
gevolgd door een enkelblad, fol. 216), de katernen 28+29 (fol. 217-232) en tenslotte katern 30 (fol. 233-235).Ga naar voetnoot14 Niemand bestrijdt dat het gedeelte van fol. 5ro-207vo van een en dezelfde hand is; deze hand is wel aangeduid als de ‘hoofdband’, ik zal hier verder spreken van hand-B. Zijn schrift is, waar het gaat om het algemene aspect, even fors als fraai. Karakteristiek is echter evenzeer een gebrek aan vormvastheid bij enkele lettervormen, zoals bij de z, de g en de d. Naast een eenvoudige, smalle z schrijft hij een geposeerde, brede Z. Gaandeweg in de Rijmbijbel wordt het verschil tussen beide vormen steeds kleiner. Voor de g vloeien er ten minste drie vormen uit zijn pen: rond van onder, met een scherpe punt naar links aan de onderzijde en met een lus aan de onderzijde die met een recht danwel een gebogen lijntje wordt afgesloten. De d heeft ofwel een korte stok die schuin omhoog steekt, ofwel een langere stok die bijna of geheel horizontaal is geschreven (met name aan het begin van de regel, maar soms ook in het vers). Verder kenmerkt hand-B zich door het plaatsen van zeer dunne haarlijntjes aan diverse letters. Door de variatie in het gebruik van dergelijke haarlijntjes lijkt het erop dat B ook bij andere dan de reeds genoemde letters minder vormvast was; vergelijk bijvoorbeeld specimina van de h, de ronde-r en stokletters zoals de l en de b. Opmerkelijk zijn fijne, naar links draaiende krulletjes op de r en de s, die vaak voorkomen wanneer deze letters aan het einde van een woord staan (afb. 3). De Vreese, Lieftinck en Gumbert beschouwen ook het gedeelte van 212vo-232vo als van zijn hand; ik volg hen daarin. Behalve waar het gaat om de genoemde schriftkenmerken, bestaan er tussen al deze | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
delen nog andere overeenkomsten. Zo vindt men aan het slot van teksten en onderdelen van teksten vaak één of meer zware punten geplaatst, zowel in zwart als - na een opschrift - in rood. Op deze en vergelijkbare plaatsen vindt men ook regelvullingen in de vorm van eenvoudige lijntjes met daarin een of meer zigzagbewegingen, alles in zwart of rood, danwel in beide kleuren. Zulke sierlijntjes komt men ook over de volle breedte van de kolommen tegen als afsluiting van een tekst. Kortom, deze delen vertonen volstrekt hetzelfde aspect. Alleen Deschamps en Hermans schrijven het gedeelte van fol. 212vo-232vo aan een andere hand toe.Ga naar voetnoot15 De tekst op de folia 208ro-212ro is naar ieders oordeel van een andere hand (verder aangeduid als hand-A) dan van fol. 5ro-207vo (B). Ik twijfel echter enigszins, hoewel er inderdaad evidente verschillen zijn met het schrift van hand-B. Het schrift is niet alleen kleiner en met een smallere pen geschreven, bepaalde letters tonen een duidelijk andere ductus en de krulletjes op de r en de s ontbreken geheel. De rode opschriften in dit stuk daarentegen zijn zonder enige twijfel van B: groter geschreven en met een rood krulletje op de eind-s in het opschrift op fol. 211vo: Van ons heren wonden.Ga naar voetnoot16 Is dit deel inderdaad het werk van een andere hand (A) met hand-B als rubricator, of is het geheel door B uitgevoerd? Voor de beantwoording van de vraag moet eerst iets anders worden besproken. Bekijken we het schrift van fol. 208ro-232vo voor elke codicologische eenheid afzonderlijk, dan kunnen we het volgende constateren. Het eerste van deze drie katernen werd aanvankelijk alleen gebruikt voor het schrijven van Ene disputacie van onzer vrouwen ende van den heilighen cruce en enkele korte teksten: Van den .v. bloemen (bedoeld is Van den vijf vrouden), Van den verkeerden martijn en Van ons heren wonden (fol. 208ro-212ro). Het schrift van de volgende tekst, ‘Van den zeuen ghetiden’ (fol. 212vo-213ro), is iets groter en zwaarder, deze bladzijden zijn onmiskenbaar geschreven door hand-B (om maar één ding te noemen: de opvallende krulletjes op de r en de s zijn veelvuldig aanwezig). Het karakteristieke forse aspect vertoont zijn schrift echter pas in Die clausule van der bible en in de twee korte teksten die - bij wijze van bladvulling - daarop volgen (fol. 213vo-216vo). Aan het begin van het volgende katern ontmoeten we opnieuw hand-B. Zijn schrift is aanvankelijk nog niet zo ‘vol’ als elders, het aspect is ongeveer vergelijkbaar met dat van fol. 212vo-213ro. Pas gaandeweg schrijft hij groter, overigens zonder dat zijn schrift de ‘zwaarte’ van dat in het Rijmbijbel-gedeelte verkrijgt. Ook De Vreese heeft gewezen op de afwisseling van het kleiner en weer groter schrijven in deze katernen.Ga naar voetnoot17 Samenvattend, nadat fol. 208-212ro was beschreven, moet de rest van dit katern enige tijd leeg zijn gebleven, de andere teksten volgden pas later. | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
Ook in het katern van fol. 217-224 - waarin van meet af aan krulletjes te zien zijn op r en s - lijkt een caesuur in het schrijfproces zichtbaar, nl. van fol. 219ro naar 219vo, tussen de ‘Derde Martijn’ en de ‘Eerste Martijn’. Verder zijn dit katern en het daaropvolgende (fol. 225-232) mogelijk niet direct na elkaar totstandgekomen. Tussen het neerschrijven van de ‘Martijns’ en Van den lande van ouer zee (einde resp. begin op fol. 224ro) zou misschien enige tijd verlopen kunnen zijn. In elk geval is het perkament van het katern van fol. 225-232 blijkens een klein verschil in de mise-en-page apart geprepareerd: vanaf fol. 225ro is de bladspiegel niet meer zoals gebruikelijk 140 mm breed maar 136 à 137 mm. De conclusie op basis van deze gegevens is dat deze oudste katernen niet in één keer beschreven zijn, maar elk afzonderlijk en in fasen. Hoewel deze slotsom niet in Lieftincks publikatie over het handschrift is terug te vinden, moet hij ooit wel degelijk tot dezelfde visie zijn gekomen. Zijn notities in de bnm maken niet alleen duidelijk dat hij de folia 5ro-207vo en 212vo-232vo aan één hand toeschreef, ze weerspiegelen tevens zijn opvatting dat ‘die hand op verschillende tijdstippen aan het hs. geschreven moet hebben, hetgeen het verschil in kwaliteit en ritme in het schrift verklaart’ (de cursivering is van mij, j.b.). Ik keer nu terug naar de vraag of het stuk van fol. 208-212ro toch óók van hand-B kan zijn, beter geformuleerd: of de handen A en B tot één persoon te herleiden zijn. Wanneer men het schrift van een bepaald gedeelte in een codex wil vergelijken met dat in de rest van het boek, is het van belang te weten met welk ander deel men vergelijkt. Aan het begin van een handschrift kan iemands schrift er in meer of mindere mate anders uitzien dan aan het einde. Vergelijkt men het schrift van fol. 208-212ro met dat van de voorafgaande en van de daaropvolgende bladen dan is het verschil groot. Wanneer we echter het schrift vergelijken met dat aan het begin van het volgende katern, dan zijn de verschillen al kleiner en wordt de overeenkomst groter. Zo vindt men op de folia 208-212ro aan het begin van de regel vrijwel uitsluitend kleine d-tjes met een korte stok (zie afb. 1 en 2). Alleen sporadisch komt men een d tegen, waarvan de stok langer is en naar links krult in de marge ervoor. Ook op fol. 217 e.v. vinden we af en toe dergelijke d's. Het feit dat deze bijzondere d's slechts zo af en toe voorkomen in beide delen, dat is een overeenkomst in het schrift van deze delen. Verrassend is de d met bijna horizontale schacht in regel 16 van fol. 209vob. Is A wellicht net zo weinig vormvast als B bij bepaalde letters, de d inbegrepen? De z van A is de smalle z, de brede, gestileerde variant komt niet voor (maar dat mag niet verbazen: A schrijft met een smalle pen, alleen de opschriften zijn wat forser en zwieriger). A lijkt aanvankelijk een g te schrijven waarvan het onderste deel spits uitloopt naar links en met een uiterst dun lijntje wordt afgesloten. Gaandeweg doemen ook andere vormen van deze letter op. Opmerkelijk is voorts de wijze waarop hand-A in woorden waarin twee opeenvolgende g's voorkomen, de onderste delen van deze letters soms met elkaar verbindt, zoals bijvoorbeeld in [ic] segge.Ga naar voetnoot18 Vergelijkbare verbin- | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
dingen komen ook voor in delen die onbetwist door hand-B zijn geschreven.Ga naar voetnoot19 Tenslotte noem ik hier nog dat een aantal teksten eindigt met het woordje ‘amen’. Merkwaardig is dat voor de laatste letter van dit woord (opnieuw:) soms de oude of ouderwetse kapitaalvorm van de N is gebruikt. Dit komt zowel voor in het werk van kopiist A (afb. 1) als elders in de codex.Ga naar voetnoot20 Naast het aanwijzen van overeenkomsten, kunnen we ook proberen verschillen te verklaren. Voor die krulletjes op de eind-s en eind-r is het schrift van fol. 208-212ro gewoon niet gestileerd genoeg; pas wanneer met een bredere pen en meer geposeerd geschreven wordt, is er plaats voor zulke ‘versieringen’. De rubriekteksten in dit deel verdienden kennelijk al wèl in een groter en fraaier schrift te worden uitgevoerd en het zal dan ook geen toeval zijn dat in één der opschriften een krul aan een s opduikt (zie boven). Nog een ander trekje op grond waarvan ik niet wil uitsluiten dat hand-A en hand-B onderling enigszins afwijkende schriftvormen laten zien van één en dezelfde kopiist, betreft het fijne haaltje onderaan de voorzijde van de ronde-r. Gewoonlijk heeft deze r op deze folia niet een dergelijk haarlijntje, maar op fol. 210 roa in r. 35 en op fol. 212rob in r. 1 daar staan ze, precies zoals bijvoorbeeld op fol. 217 en volgende, alsook op fol. 212vo enz. Aangenomen dat hier toch steeds dezelfde kopiist aan het werk was, kan men vermoeden dat fol. 217-219ro (of verder) ouder is dan fol. 212vo-216vo. Andere van de voor B genoemde kenmerken, zoals in het later geschreven Rijmbijbel-gedeelte, zijn er nog niet of nauwelijks. Lieftinck opperde de mogelijkheid dat het katern van fol. 208-216 en de katernen van fol. 217-232 ‘twee porties [zijn] die misschien tegelijk door twee verschillende personen begonnen zijn’.Ga naar voetnoot21 Hermans nam die suggestie over met de kanttekening dat de vraag of er van één of van méér schrijvers sprake is, niet kan worden opgelost. Niettemin had hij wel degelijk een mening daaromtrent, die hij behoedzaam formuleerde: ‘Wel lijkt het of het schrift van 208r tot 213r iets fijner is dan op 213v en volgende, zodat één copiist met iets verschillend schrift niet onmogelijk is’.Ga naar voetnoot22 De visie van Lieftinck dat de genoemde ‘porties’ min of meer gelijktijdig gestalte kregen, is volstrekt juist. Waar het gaat om het handschriftenvraagstuk deel ik de mening van Hermans. Het vermoeden dat de kopiist van de bladen 208-212ro ook de Rijmbijbel enz. heeft geschreven, wordt ook gevoed door overeenkomsten ten aanzien van de representantteksten voor de rode opschriften. Het schrift dat daarvoor op deze folia is gebruikt, is klein en kriebelig maar duidelijk en markant. Het vertoont grote verwantschap met de representantteksten elders in de codex en met enkele | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Afb. 4. Fol. 2roa, rr. 20-34 (op ware grootte): hand-B.
Afb. 5. Brussel, kb, HS. 17.904-6, fol. 15voa, rr. 25-42 (ware grootte).
| |||||||
[pagina 208]
| |||||||
correcties die hand-B in zijn werk aanbracht.Ga naar voetnoot23 Ook de manier waarop de representanttekstjes zijn neergeschreven in bijvoorbeeld de Rijmbijbel is identiek met de wijze waarop dat in het gedeelte van fol. 208-212ro is gebeurd. Resteert het voorwerk en het nawerk. De Vreese zegt niets over de mogelijkheid dat het begin en het einde van een of meer andere handen zijn. Deschamps en Hermans onderscheiden vooraan en achteraan andere handen, Gumbert ziet aan het begin van de codex eveneens ‘andere handen’ en laat zich in feite niet uit over het einde van de codex.Ga naar voetnoot24 De teksten op fol. 2ro-3ro zijn volgens Lieftinck van de hoofdhand (=hand-B; zie afb. 4), de inhoudsopgave van fol. 3vo is geschreven ‘door de rubricator, misschien dezelfde als de copiïst’, terwijl de tabellen op 4ro en 4vo door ‘een minder bekwame hand’ geschreven zullen zijn.Ga naar voetnoot25 Opnieuw mag naar mijn mening echter niet worden uitgesloten dat al deze bladzijden door B zijn geschreven. Voor de folia 2ro-3ro behoeft dat nauwelijks beargumenteerd te worden, alle eerder besproken kenmerken van hand-B zijn aanwezig. Dít schrift vertoont zeer sterke gelijkenis met dat van het cartularium van Mariënweerd (afb. 5).Ga naar voetnoot26 Ik laat de inhoudsopgave van fol. 3vo even rusten en vervolg met de ‘bijschriften’ in de tabellen op folium 4. Deze zijn pas aangebracht nadat het schilder- en tekenwerk voltooid was: soms is zichtbaar dat de schacht van een stokletter over het geschilderde deel van een zon of maan heen is geschreven.Ga naar voetnoot27 De ruimte voor de bijschriften is klein, de kopiist heeft - met name in de onderste twee rijen van deze bladzijden - moeite moeten doen om de tekstjes in die vakjes te krijgen. Zijn schrift is weliswaar van mindere kwaliteit dan vanaf fol. 5ro het geval is, maar bepaalde trekjes zijn aanwijzingen dat ook deze tabellen waarschijnlijk het werk van hand-B zijn. Ik doel op de klein geschreven superscripte getalsuitgangen bij de rangtelwoorden (bijvoorbeeld: vijden) en de vele dubbele punten aan het einde van de bijschriften, die te vergelijken zijn met de gewoonte van B om een tekst of onderdeel daarvan met een of meer punten af te sluiten (zie p. 204). Vermelding verdient ook dat Deschamps en Hermans de teksten op fol. 4 aan hand-B hebben toegeschreven (zie het schema op p. 202). De rode explicit- en incipit-formule op fol. 4ro is zonder meer van zijn hand; zij bevat bovendien tot tweemaal toe een r met een krulletje. Lieftinck beschouwt de teksten op de folia 233ro-234ro als geschreven door een andere hand dan hand-B (hand-A is in dezen niet of nauwelijks relevant). Inderdaad ziet het schrift er anders uit, zodat er reden is te spreken van hand-C | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
Afb. 6. Fol. 233roa, rr. 1-29 (ware grootte): hand-C.
(zie afb. 6). Naast verschillen zijn er echter ook overeenkomsten met B. Vooral de rubricatie komt dicht in de buurt. Opvallend is daarnaast de superscripte toevoe- | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
ging van een h na een g in de met rood geschreven toelichting op het gebed dat de laatste tekst is in het handschrift, in het woord langhe, fol. 234roa).Ga naar voetnoot28 Dergelijke na een g toegevoegde h-tjes vindt men op talloze plaatsen in het werk van B.Ga naar voetnoot29 Verder moet worden aangetekend dat de N van ‘AmeN’ aan het slot van het gebed op fol. 234ro de oude kapitaalvorm heeft, een verschijnsel dat men zowel bij B als A tegenkomt. Kortom, hoewel er reden blijft voor twijfel, moet er rekening mee gehouden worden dat hand-B ook deze folia heeft geschreven. Omdat ‘harde’ bewijzen bij dit soort onderzoek vaak moeilijk te leveren zijn, blijf ik hand-C onderscheiden van de andere handen. Niet minder problematisch is de inhoudsopgave op fol. 3vo. Duidelijk zal zijn dat dit overzicht van de inhoud pas kon worden neergeschreven nadat de volgorde van de teksten, respectievelijk de codicologische eenheden was bepaald.Ga naar voetnoot30 Lastiger is vast te stellen door wie het lijstje geschreven is. Hoewel de onderste vier regels later zijn bijgeschreven, is het overzicht vrijwel zeker van één hand. Het schrift komt het dichtst in de buurt van dat van hand-C: opmerkelijk is dat zowel op fol. 3vo als op de bladen 233ro-234ro de twee al eerder, in het werk van B gesignaleerde vormen van de z naast elkaar gebruikt worden.Ga naar voetnoot31 Bij nader inzien vertoont ook de g weer de bekende varianten, terwijl ook de d met horizontale stok een enkele maal voorkomt bij hand-C. Opnieuw is hier sprake van een schriftverwantschap tussen de handen B en C, en zo men wil met A... Maken we de balans op van dit ingewikkelde handenonderzoek, dan luidt mijn conclusie dat er ten minste drie handen onderscheiden kunnen worden:
Hoe verschillend het schriftbeeld van deze drie handen ook is, het blijft mogelijk dat het om het werk van één en dezelfde kopiist gaat. In elk geval verzorgde hand-B de rubricatie in de delen van 4ro-232vo en vermoedelijk ook in het slotgedeelte, fol. 233ro-234ro. | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
Produktie in fasenGesteld dat bovenstaande conclusie juist is, dan kunnen de verschillen in schriftbeeld goed verklaard worden door aan te nemen dat er steeds een langere of kortere tijd verliep tussen het schrijven van de delen. Eerder werd al geconstateerd dat de folia 208-232 ouder moeten zijn dan de rest van de codex en dat dit stuk in opeenvolgende fasen geleidelijk aan is ontstaan. Nog een ander verschijnsel wijst in die richting. Leendertz heeft nu al meer dan een eeuw geleden opgemerkt dat zich op sommige plaatsen in het handschrift enigszins vuile bladzijden bevinden.Ga naar voetnoot32 Met name aan het begin en einde van codicologische eenheden treffen we dergelijke bladzijden aan; vaak is op deze pagina's bovendien zichtbaar dat delen van de tekst door slijtage minder goed bewaard zijn gebleven: fol. 208ro en 216vo, 217ro en 232vo. Opmerkelijk is dat deze ‘vuile’ bladzijden zonder uitzondering voorkomen in wat ik als het oudste deel van het handschrift beschouw.Ga naar voetnoot33 Het lijdt nauwelijks twijfel dat deze twee delen al enige tijd als min of meer zelfstandige katernen bestonden voordat zij uiteindelijk met de andere delen tot één geheel werden samengevoegd. Weliswaar wijst de lay-out van deze stukken erop dat het van meet af aan de bedoeling geweest moet zijn deze codicologische eenheden met soortgelijke stukken te verenigen, maar die delen zouden pas later vervaardigd worden. Tegen de achtergrond van de gefaseerde genese van de codex zoals die thans bestaat, is het denkbaar dat de kopiist met opzet eerst enkele kleinere teksten afschreef: de strofische gedichten van Jacob van Maerlant. Duidelijk is geworden dat hij die niet in één keer kopieerde, maar met tussenpozen. Mogelijk kan het tijdsverloop - gedeeltelijk? - geweten worden aan problemen om handschriften met Maerlants gedichten te vinden die als legger konden dienst doen. Hoe dan ook, mijn indruk is dat hij eerst de nodige ervaring opdeed alvorens met het grotere werk te beginnen, de Rijmbijbel, gevolgd door het omvangrijke excerpt uit de Spiegel historiael.Ga naar voetnoot34 Een dergelijke gang van zaken zou sporen met de ontwikke- | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
ling die zijn schrift te zien geeft: van klein en eenvoudig tot groot en gestileerd. Het fraaiste schrift vindt men op de folia 2ro-3ro, geposeerd en zeer sierlijk (maar met opmerkelijk eenvoudige initialen, alleen in rood en zonder enige decoratie). Ten aanzien van het schrift van de laatste folia en van de inhoudsopgave voorin - zo deze bladzijden al van dezelfde hand zijn als de rest van de codex - moeten we dan aannemen dat zij uit een later stadium stammen, een periode waarin de kopiist - om wat voor reden dan ook - schrift van een wat minder hoog niveau schreef. Dat brengt ons bij de datering van het handschrift. | |||||||
DateringDe tabel voor de paasdata en de zondagsletters geeft informatie voor de periode 1339-1377, precies voor twee maancycli van elk 19 jaar. De gebruikelijke redenering is, dat gegevens voor reeds voorbije jaren niet zinvol zijn en dat de computistische tabellen en het boek waarin deze voorkomen, derhalve stammen uit het jaar waarmee de tabellen beginnen of uit de eerste jaren daarna.Ga naar voetnoot35 Deze visie lijkt gesteund te worden door de perioden waarop de tabellen voor de zon- en maaneclipsen in het voorafgaande katern betrekking hebben: 1341-1386, respectievelijk 1340-1386. Anderzijds is ook voorstelbaar dat men de twee maancycli met opzet compleet heeft willen opnemen: gesteld dat het overzichtje feitelijk van 1341 dateert, dan heeft men de mogelijkheid om nog eens na te gaan wanneer het paasfeest viel in de achterliggende jaren. Afgezien daarvan blijft het altijd mogelijk dat deze en andere tabellen in hun geheel gekopieerd zijn naar andere handschriften en dan minder betrouwbaar zijn voor een precieze datering van de kopie. Strikt genomen geldt de datering ‘ca. 1339’ voor de codicologische eenheid waarin de tabel met de paasdata voorkomt (fol. 5-14). De lay-out in dit katern wordt grotendeels bepaald door de aard en lengte van de diverse tabellen, waaronder de kalender. Alleen aan het slot van dit katern komt een ‘normale’, berijmde tekst voor: een verhandeling over de tekens van de dierenriem (fol. 13ro-14vo). Opmerkelijk is dat de kolommen op deze bladzijden van meet af aan zijn gelinieerd voor 48 regels en niet voor 51 regels. Dit zou kunnen betekenen dat dit katern pas na het schrijven van de Rijmbijbel tot stand is gekomen. De implicatie daarvan is dat de Rijmbijbel van vóór ca. 1339 moet dateren en dat het stuk van fol. 208-232 nog weer ouder is! Daarvoor zijn overigens zowel paleografische als orthografische argumenten te geven. Alle delen van het handschrift vertonen schriftkenmerken die, waar het gaat om Middelnederlandse codices, beschouwd kunnen worden als oud of vroeg, dat wil zeggen dat zij na de eerste decennia van | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
de veertiende eeuw ongebruikelijk zijn geworden.Ga naar voetnoot36 Frequent zijn de d waarvan de stok bijna of geheel naar links loopt, de tong-e, en de u-vorm van de consonant aan het begin van een woord (zie afb. 3).Ga naar voetnoot37 Sporadisch vindt men nog een lange-s aan het einde van een woord.Ga naar voetnoot38 Verder treft men aan het begin van een versregel af en toe een hals-a of een open kopjes-a aan als kapitaal, terwijl soms de oude kapitaalvorm van de N opduikt.Ga naar voetnoot39 Een enkele maal vond ik de oude E (met rechte rug) en de U (waarvan de tweede verticale lijn doorloopt tot onder de regel).Ga naar voetnoot40 Orthografische verschijnselen die als oud gelden, zijn eveneens aanwezig. Veelvuldig zijn lange vocalen in gesloten syllabe met behulp van één enkel teken genoteerd, dus zonder de toevoeging van een lengte-teken, met name in de combinatie -or. Voorbeelden zijn ‘vor’, ‘dor’, ‘horde’ enz. Daarnaast vindt men soms een u na een anlautende dentaal waar wij een w zouden schrijven, zoals in ‘suaer’ (=zwaar).Ga naar voetnoot41 Verbazingwekkend is een wat oudere ontstaansdatum voor delen van het handschrift niet, want deze voorstelling van zaken loopt parallel met de eerder geschetste, mogelijke ontwikkeling ten aanzien van het schrift van de kopiist en met de geconstateerde produktie in fasen. Voor de folia 2ro-3ro (overigens eveneens slechts voor 48 regels gelinieerd!) is gewezen op de verwantschap van het schrift met dat van het cartularium van Mariënweerd (p. 208). Dit cartularium moet tussen december 1345 en december 1346 zijn aangelegd en het is zeer goed mogelijk dat de genoemde folia uit dezelfde tijd stammen.Ga naar voetnoot42 De ontstaansgeschiedenis van het handschrift moet zich gedurende een veel groter aantal jaren hebben afgespeeld dan met de aanduiding ‘ca. 1339’ wordt uitgedrukt. Afgezien van het deel met de paasdata kan het handschrift eigenlijk niet als een manuscrit daté beschouwd worden, hoewel de codex in vergelijking met andere Middelnederlandse handschriften zeer goed ‘dateerbaar’ is. Op grond van het schrift hoeft er niet aan getwijfeld te worden dat in elk geval de grootste delen van de codex in het tweede kwart van de veertiende eeuw geschreven zijn. | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
LokaliseringLieftinck had zich een helder beeld gevormd over de produktie van het handschrift. ‘Het boek is bestelwerk geweest en gemaakt in een atelier waar men meer statige handschriften vervaardigde.’Ga naar voetnoot43 Het kwam hem ‘waarschijnlijk, in ieder geval zeer aannemelijk voor, dat het boek in 1339 of kort daarna te 's-Hertogenbosch is geschreven en verlucht door beroepsschrijvers en -verluchters, die ook gewerkt hebben voor de lieve Vrouwe-Broederschap in die stad’.Ga naar voetnoot44 Lieftinck was in Den Bosch beland omdat in de kalender van het handschrift de sterfdag van enkele leden van de familie Van Zuylichem is aangetekend. Deze familie onderhield niet alleen nauwe banden met het klooster Mariënweerd, zoals Leendertz al had aangetoond, maar ook met de stad Den Bosch. Jacobus van Zuylichem, zijn naam is in de kalender vermeld bij de elfde november, was een clericus en behartigde (ten minste enkele malen) de belangen van het klooster. Tevens was hij lid van de genoemde Broederschap van Onze Lieve Vrouw. Uit de rekeningen van dit ‘geestelijk gilde ter verering van Maria’ kon Lieftinck opmaken dat de broederschap het kopiëren van teksten soms uitbesteedde aan professionele ‘scrivers’ in de stad.Ga naar voetnoot45 In ‘een wereldlijk atelier’ van kopiisten en boekschilders moest het Maerlant-handschrift zijn gemaakt. Dat de familie, zoals gezegd, ook in relatie stond met Mariënweerd, was niet echt van belang: hun namen waren immers slechts ‘in cursief schrift in de kalender bijgeschreven’.Ga naar voetnoot46 De kalender zelf is ‘zo gebrekkig en willekeurig samengesteld, dat herkomst uit een klooster uitgesloten moet worden geacht’.Ga naar voetnoot47 Mariënweerd was in Lieftincks ogen ‘een typisch agrarisch klooster, dat onder zijn abt Gijsbert van Wadenoyen, een uitstekend land-econoom en waarschijnlijk tevens politicus van formaat, een tijdperk van grote bloei beleeft. Van enig intellectueel of geestelijk leven is echter geen spoor te vinden. [...] In Mariënweerd verwacht men geen calligraaf van allereerste klasse die zich in het scriptorium onledig houdt met het copiëren van luxe-boeken op bestelling, en nog minder een miniaturist, die naar contemporaine Franse voorbeelden werkt’ (cursivering van mij, j.b.).Ga naar voetnoot48 Voor Lieftinck was de zaak duidelijk, het handschrift ‘is natuurlijk niet in Mariënweerd vervaardigd, maar in een cultureel centrum in de buurt, in een grote stad’.Ga naar voetnoot49 De gefaseerde genese van de codex, zoals die in de voorafgaande paragrafen werd geschetst, maakt het mijns inziens onwaarschijnlijk dat het handschrift het resultaat is van één ontwerp. Het is een ‘groei-handschrift’ waaraan mogelijk door slechts één kopiist een aantal jaren is gewerkt. Wie die persoon was en waar hij werkte, dat weten we niet. Voor de gedachte aan een atelier van kopiisten en ver- | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
luchters bestaat overigens nauwelijks grond. Eerder moeten we denken aan kleine zelfstandigen, ‘thuiswerkers’, die alleen en soms in samenspel met een of meer collegae een opdracht uitvoerden. Verscheidene specialisten konden bij de produktie betrokken zijn: een kopiist, een verluchter (wellicht aparte personen voor het eenvoudige en voor het gecompliceerde werk, zoals miniaturen?) en tenslotte een binder.Ga naar voetnoot50 Het Gronings-Zutphense Maerlant-handschrift kan in de stad door zulke vaklui gemaakt zijn, maar het is als geheel zeker geen bestelwerk geweest. Hooguit zou men kunnen opperen dat een opdrachtgever door de jaren heen (meestal) dezelfde schrijver het verzoek deed om weer een tekst af te schrijven. Denkbaar is echter ook dat iemand voor zichzelf een verzameling van vooral Maerlant-teksten aanlegde. Wellicht een lid van de zeer gegoede familie Van Zuylichem? De al genoemde Jacobus van Zuylichem, woonachtig in Den Bosch, of Boudewijn van Zuylichem, sinds ca. 1315 kanunnik in Mariënweerd? Ik ontkom niet aan de indruk dat de obiits in de kalender geschreven zijn door de kopiist (in elk geval door hand-B).Ga naar voetnoot51 Daarmee zou een rechtstreekse relatie zijn gelegd tussen het maken van de codex en de familie Van Zuylichem. Over de aard van die relatie en over de identificatie van de betrokken personen kan men verder alleen speculeren. Zo is ook Lieftincks suggestie op basis van de rekeningen, dat het handschrift gemaakt zou zijn door schrijvers en verluchters die ook voor de Broederschap van de Illustre Lieve Vrouw gewerkt hebben, pure speculatie.Ga naar voetnoot52 Vormen we ons een beeld van de omstandigheden in een kloostermilieu, dan is er geen enkel bezwaar tegen de voorstelling van zaken dat iemand bij tijd en wijle teksten bijeenbracht in katernen, met de bedoeling die later te bundelen, en dat hij op een gegeven moment heeft besloten ook de Rijmbijbel af te schrijven. Lieftincks bezwaren ten opzichte van Mariënweerd overtuigen mij niet. De obiits zijn niet zomaar bijgeschreven, het handschrift is voor en/of door een Van Zuylichem gemaakt. En hoezeer de activiteiten van Mariënweerd ook bepaald werden door landbouw-economische doelstellingen, er hoeft maar één kloosterling geweest te zijn, die beschikte over een goede schrijfhand en over de technische kennis van hoe een boek te maken, om de hypothese aan te durven dat zowel het Maerlanthandschrift als het cartularium in deze norbertijner abdij vervaardigd zijn.Ga naar voetnoot53 Mocht deze hypothese juist zijn, dan was die kopiist niet onmiddellijk een ‘calligraaf van | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
allereerste klasse’; dat werd hij pas naar mate hij meer en meer ervaring in het schrijven kreeg, zoals ook zijn aspiraties om een nòg fraaier boek te maken dan aanvankelijk het geval was, gaandeweg ontstaan moeten zijn. Wat voor het schrijven geldt, gaat ook op voor de decoratie en illustratie van het handschrift. Het werk daaraan kan eveneens zowel binnen als buiten de abdij zijn uitgevoerd. Men kan hooguit vermoeden dat de fraaie bladgouden veldinitialen, de miniaturen en het randwerk in het gedeelte van fol. 5ro-232vo in één keer zijn aangebracht en dat dit werk aan een of meer vaklieden elders was uitbesteed.Ga naar voetnoot54 Een aanwijzing daarvoor zou kunnen zijn dat in het oudste stuk aanvankelijk alleen rode initialen zonder penwerk voorkwamen en dat in dat deel later het een en ander is overgewerkt. De afwezigheid van een vakman-decorator in het klooster zou verklaren waarom de bladen 2ro-3ro (mogelijk van latere datum, ca. 1345-1346?) de kostbare gouden letters missen. Terloops wijs ik erop dat ook in het cartularium alleen simpele rode initialen voorkomen: een argument voor een lokalisering van het schrijfwerk in Mariënweerd? Aan het slot van de codex geldt hetzelfde voor de bladen 233ro-234ro (mogelijk van nog weer later). Heeft de kopiist het penwerk op de laatste folia wellicht zelf verzorgd? Lieftinck vond in Mariënweerd, zoals gezegd, geen spoor van ‘enig intellectueel of geestelijk leven’. Zouden we er niet gewoon vanuit mogen gaan dat het intellectueel niveau van de kanunniken en eventuele andere kloosterlingen in Mariënweerd voldoende geweest is om Maerlants Rijmbijbel, het Spiegel historiael-excerpt, de strofische gedichten enz. te kunnen begrijpen en waarderen? De inhoud van het boek, de korte teksten in het oudste deel voorop, geven niet alleen blijk van belangstelling voor werk van Maerlant. Ze weerspiegelen ook interesse voor allerlei didactische en ethische vraagstukken met betrekking tot de schepping, de mensheid en een christelijke levenswijze, kwesties die Maerlant in deze soms ingenieus vormgegeven gedichten behandelt. Zo'n verzameling teksten, neergeschreven in een vakkundig vervaardigd en kostbaar boek, lijkt mij uitstekend op haar plaats in een gemeenschap die zich in de eerste helft van de veertiende eeuw zowel in materieel als in geestelijk opzicht voorspoedig ontwikkelde en waarvan in elk geval de toenmalige abten uitblonken door hun ‘buitengewoon deugdzame en godvruchtige levenswijze’.Ga naar voetnoot55 Aangenomen dat het Maerlant-handschrift op de een of andere manier gefunctioneerd heeft in de abdij, getuigt juist dat dan niet tevens van ‘geestelijk leven’? | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
SlotbeschouwingZijn de meeste van Lieftincks bezwaren contra Mariënweerd als plaats van vervaardiging van het Maerlant-handschrift hiermee - naar ik hoop - ongegrond gebleken (op de kalender kom ik aanstonds terug), dwingende argumenten, laat staan harde bewijzen, pro deze abdij heb ik niet. Ook de omgeving waarin het boek gefunctioneerd heeft, valt niet of nauwelijks te bepalen. De teksten kunnen zowel binnen als buiten het klooster gelezen, voorgelezen of anderszins gebruikt zijn en ook het handschrift kan niet zomaar exclusief in een werelds danwel een monachaal milieu worden gesitueerd. Latijnse tekstjes, zoals de Latijnse aanduidingen van de ‘acht zaligheden’ (fol. 138vo-139ro)Ga naar voetnoot56, het opschrift boven het begin van het Johannesevangelie (een bladvulling op fol. 162ro, eveneens geschreven door kopiist-B) en de aanwezigheid van een Latijns recept tegen blaas- of nierstenen (een vergelijkbare bladvulling, op fol. 216ro), mogen niet worden uitgelegd als een bewijs voor het kloostermilieu. Buiten de kloosters kenden sommigen ook Latijn, terwijl ik geen reden zie waarom men zich binnen de kloostermuren niet van boeken in de volkstaal bediend zou hebben. Elders heb ik getracht aannemelijk te maken dat naast de illitterati ook de litterati in de kloosters Middelnederlandse teksten gelezen kunnen hebben.Ga naar voetnoot57 Via een omwegje keer ik nog even terug naar de kalender voorin het handschrift. Relevant in dit verband zijn de aanwijzingen, die de kopiist schreef boven gedeelten van de tekst in het nieuw-testamentische deel van de Rijmbijbel. Aangegeven is op welke zondag of feestdag in het kerkelijk jaar deze passages (voor-)gelezen konden worden; een voorbeeld: ‘des anders vridaghes na groet uastelauont’ (fol. 152vo). De kalender maakte het mogelijk om te bepalen op welke data de opgegeven dagen vielen. Dàt is de voornaamste functie van deze kalender, die m.i. niet ‘gebrekkig en willekeurig is samengesteld’.Ga naar voetnoot58 Belangrijker binnen het bestek van dit onderzoek is echter de vraag of deze leesinstructies, danwel de aanwezigheid en invulling van de kalender in dit handschrift houvast bieden wanneer we proberen het gebruikersmilieu op het spoor te komen. Het antwoord is helaas negatief. | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
Leendertz, die het handschrift in Mariënweerd situeerde, was verrast door de juistheid en duidelijkheid van vooral de toelichtingen bij de kalender en de andere computistische instrumenten. Hij beschouwde met name die toelichtingen als het werk van de kopiist, ‘blijkbaar een geleerde monnik’.Ga naar voetnoot59 Waar of niet waar, over de gebruikers van een en ander is daarmee niets gezegd. Niet alleen geestelijken maar ook leken moeten met dergelijke ingewikkelde tabellen hebben kunnen werken.Ga naar voetnoot60 Tenslotte nog éénmaal de inhoud van het handschrift. Leendertz wees op het feit dat uit de Spiegel historiael alleen de Maria-mirakelen zijn opgenomen en dat deze mèt o.m. de Disputacie van onzer vrouwen direct volgen op de Rijmbijbel. Het handschrift moest vervaardigd zijn in en behoord hebben aan ‘een aan Maria gewijd klooster’, in dit geval: Mariënweerd.Ga naar voetnoot61 Lieftinck stelde dat dit argument ‘evengoed, ja sterker misschien nog wel voor de L.V. Broederschap in Den Bosch’ gold. Het hoge ‘Maria-gehalte’ van deze verzameling teksten valt inderdaad niet te loochenen. Behalve de reeds genoemde werken kunnen ook Van den vijf vrouden (bloemen), Die clausule van der bible, Dit is onzer vrouwen claghe en Van ons heren kijnscheide als Maria-teksten beschouwd worden. Voor de laatste twee tekstjes geldt dit a fortiori: het zijn Maria-passages die opzettelijk uit hun oorspronkelijke context, met name uit Vanden levene ons Heren, zijn losgemaakt.Ga naar voetnoot62 De constatering dat hier sprake is van een bijzondere aandacht voor Maria, helpt ons echter niet verder omdat de Maria-cultus in de veertiende eeuw overal in onze streken sterk verbreid was. Enigszins raadselachtig is het feit dat de ‘Tweede Martijn’ in dit handschrift niet voorkomt. In andere handschriften vindt men gewoonlijk de drie ‘Martijns’ samen opgenomen. Daarom is het niet erg waarschijnlijk dat de kopiist de ‘Tweede Martijn’ niet kon bemachtigen. Aannemelijker lijkt, dat deze tekst bewust achterwege is gelaten, bijvoorbeeld omdat daarin een toch vooral amoureuze kwestie wordt behandeld. Maar zelfs wanneer dat inderdaad de verklaring is voor de afwezigheid van de ‘Tweede Martijn’, dan nog biedt dat geen steun bij het onderzoek naar het milieu waarvoor dit handschrift gemaakt is en waarbinnen het gebruikt is, het klooster of de wereld daarbuiten. Kortom, anders dan Lieftinck zie ik geen afdoende reden om een keuze te maken, zoals tussen Mariënweerd en Den Bosch.
Het laatste woord over dit intrigerende handschrift is bij lange na nog niet gezegd. Zo zou een nieuw onderzoek naar de dialectverschijnselen in de diverse teksten een bijdrage kunnen leveren aan het handenonderzoek en aan de lokalisering van het handschrift, althans aan de bepaling van de streek waaruit de kopiist afkomstig was.Ga naar voetnoot63 De vraag of er niet toch een relatie bestaan heeft tussen het handschrift en | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
hertog Reinoud ii van Gelre en de vraag of de merkwaardige, mogelijk later ingepenseelde leeuw in de initiaal op fol. 15ro daar iets mee te maken heeft, moeten hier blijven rusten. Ik heb me in hoofdzaak beperkt tot kwesties van paleografische en codicologische aard, vooral waar het ging om de datering en lokalisering van het handschrift. Ik hoop daarmee een nieuw fundament gelegd te hebben voor verdere studie. Onderzoek waarbij handschriften een belangrijke rol spelen, dient immers te beginnen bij de handschriften zelf. Lieftinck had volstrekt gelijk toen hij aan het slot van zijn betoog het ‘goede recht en zelfs de noodzakelijkheid van een archeologische wetenschap der handschriftenkunde’ benadrukte.Ga naar voetnoot64 | |||||||
SummaryThe contents of Ms. Groningen, U.L., 405 consist for the greater part of works by Jacob van Maerlant. For a long time, this important and beautiful codex has been considered to be a book, that was dated and localised more or less precisely, which is extremely rare in the case of fourteenth-century Middle Dutch manuscripts. Despite of certain evidence concerning relations between the manuscript and Mariënweerd (a monastery of Premonstratensian regular canons in the Betuwe), G.I. Lieftinck stated that the book was ordered to be written and illustrated in a municipal workshop at 's-Hertogenbosch in 1339. In his view the manuscript was not made by the monks of Mariënweerd. New codicological research, however, reveals that the codex must have been produced gradually during perhaps more than a decade and that it is in fact impossible to decide whether the book was made in the monastery or in a workshop elsewhere.
Adres van de auteur:
|
|