Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||
Gespreksvorm, rolverdeling en personages in de Martijns
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||
uiting geeft aan subjectieve, door een welbepaalde biografische situatie ingegeven gevoelens van misnoegdheid en verontwaardiging. Zo heeft nog Heeroma deze Wapene Martijn (=M. I) op plausibele wijze een plaats kunnen geven in Maerlants literaire biografie. Tussen zijn Voornse tijd en de latere mecenaten van de Utrechtse franciscanen en van Nyclaes van Cats in, zou zich de auteur van dit strofisch gedicht in een periode zonder opdrachtgever of beschermheer hebben bevonden; de inhoud van het gedicht laat er volgens Heeroma geen twijfel over bestaan dat Jacob en zijn (in deze interpretatie dus niet fictieve) vriend Martijn hier commentaar leveren op een gebeuren dat aan beiden bekend is en dat tot het verlies van Maerlants positie aan het Voornse hof heeft geleid.Ga naar voetnoot5 Bijzonder intrigerend blijft verder in M. II de heel ‘realistische’ aanduiding van Martijn als een inwoner van Utrecht. Voorzover ik zie, geven de diverse editeurs van de Strofische gedichten voor deze eigenaardigheid nergens een verklaring binnen de auctoriële interpretatie. Hier komt nog bij dat Maerlant in dit gedicht intertekstueel aanleunt bij een dichtvorm die in de regel werkelijk bestaande dichters literair tegenover elkaar in het strijdperk bracht, namelijk het partimen of jeu-parti. Ik kom hier zodadelijk op terug. De kwestie van de realiteit van Martijn als historische persoon is hier verder niet aan de orde: bij de huidige stand van onze kennis is ze, zo lijkt me, niet beslisbaar.Ga naar voetnoot6 De vraag die ik in deze bijdrage stel, reikt minder ver, maar heeft voor de realiteitsproblematiek wel implicaties. Ik zou hier namelijk willen nagaan of en in hoever de Martijns gestalte geven aan twee geloofwaardige afzonderlijke gesprekspartners. Zo'n geloofwaarigheid van de personages mag voor de realiteitskwestie als een noodzakelijke minimumvereiste worden beschouwd; een voldoende argument voor de historische realiteit vormt ze daarentegen niet. | |||||||||||||||||||||||||
1 Kwantitatieve verhoudingenDe relatie tussen twee gesprekspartners in een dialoog vertoont naast mogelijke kwalitatieve, ook kwantitatieve aspecten. Zo zal het eigenlijke leergesprek in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||
trant van Gregorius' Dialogen (die men in de ‘auctoriële opvatting’ voor Maerlants Martijns graag model laat staan) een gemarkeerd kwantitatief onevenwicht vertonen tussen de tekst van de vraagsteller en die van de antwoordende ‘leraar’. Op de antwoorden komt het hier immers aan: de ‘leerling’ stelt zijn vragen zo kort mogelijk, niet bij wijze van filosofisch probleem of van kritiek op de leer van de Kerk of wat dan ook, maar vanuit een bij voorbaat receptieve, leergierige attitude, en maakt zich verder zo snel mogelijk uit de voeten om ruim baan te geven aan de stem van het gezag. In dit opzicht onderscheiden zich Maerlants Martijns niet alleen heel duidelijk van het eigenlijke leergesprek, maar vertonen ze ook onderling enkele opmerkelijke verschillen. Zo geldt ook hier weliswaar dat de antwoorden in het algemeen een stuk langer uitvallen dan de vragen, maar is, doordat de uitdager zijn vragen als ‘probleem’ mag toelichten en argumenteren, het kwantitatieve onevenwicht al bij al vrij gering. In M. I komt daar nog bij dat ongeveer in het midden van het gedicht de rollen worden omgewisseld, zodat het aanvankelijk vragende personage met uitvoerige antwoorden zijn kwantitatieve achterstand kan goedmaken. In de Tweede en de Derde Martijn (voortaan M. III) wordt telkens slechts één kwestie behandeld en heeft zo'n omwisseling uiteraard niet plaats. Toch heeft dit geen aanleiding gegeven tot een kwantitatieve breuklijn tussen M. I en M. II; veeleer M. III staat hier apart, terwijl zich tussen de eerste twee gedichten een opmerkelijke continuïteit in de getallen manifesteert. De gegevens zijn als volgt:
Hoewel Jacobs stem van meet af aan (als we ervan uitgaan dat, zoals algemeen wordt aangenomen, de Eerste Martijn ook het eerst werd geschreven) een zeker overwicht heeft, moet de auteur, in de veronderstelling dat hij beide rollen heeft geredigeerd, duidelijk gestreefd hebben naar een evenwichtige balans tussen de twee gesprekspartners. De continuïteit die de eerste twee gedichten in dat opzicht vertonen, is des te opvallender omdat ze ook door de gemiddelde clauslengte wordt bevestigd. Die bedraagt in M. I en M. II, tot de eenheid afgerond, respectievelijk 35 en 34 verzenGa naar voetnoot8, in M. III daarentegen 55 verzenGa naar voetnoot9; voor het personage van Jacob in M. I en M. II respectievelijk 40 en 39, in M. III niet minder dan 101 verzen. Ook dit gegeven draagt ertoe bij dat in de eerste twee Martijns zelden de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||
indruk ontstaat dat een van de twee partners het discours monopoliseert. Ook wat dat betreft, onderscheidt zich Vander drievoudicheide (=M. III) van de andere Martijns als een ‘terugkeer’ (nogmaals indien we van de geaccepteerde chronologie blijven uitgaan) naar het ‘ongelijke’ traditionele leergesprek. | |||||||||||||||||||||||||
2 Kwalitatieve typeringDe drie Martijns bevatten vanzelfsprekend ook een aantal kwalitatieve typeringen van de gesprekspartners Jacob en Martijn. Ten dele zijn deze typeringen evenals de hierboven besproken kwantitatieve gegevens van louter impliciete aard: datgene waarover beide partners spreken of vragen stellen en de wijze waarop ze dat doen, inhoud én vorm van beider replieken, verlenen hen - indien daarin contrasterende interesses, scholingen, mentaliteiten, stijlen of uitdrukkingswijzen zouden blijken - een eigen individualiteit, en kunnen ertoe bijdragen hen als geloofwaardige, naar de realiteit getekende personages gestalte te geven. Daarnaast zijn ook typeringen van expliciete aard te verwachten. In de Martijns bestaan die, bij gebrek aan auteurstekst over Jacob en Martijn, voorspelbaar uit wederzijdse karakteriseringen of zelf-typeringen door de respectieve gesprekspartners. Die uitspraken kunnen daarom niet als ‘objectieve’ gegevens worden beschouwd: in principe kunnen ze net zoveel of zelfs méér over de psychologie, het perspectief enz. van de spreker verraden, dan dat ze zonder meer als ‘waarheid’ over de besprokene zouden gelden. Zowel de impliciete als de expliciete typeringen moeten dus in nauwe samenhang met hun context worden geïnterpreteerd. We bekijken ze hierna dan ook per afzonderlijk gedicht. | |||||||||||||||||||||||||
2a De Eerste MartijnWe hebben hierboven geconstateerd dat de kwantitatieve aspecten van de rolverdeling zich verzetten tegen een karakterisering van M. I als een ‘leergesprek’. De situatie wordt door de gesprekspartners ook expliciet niet als dusdanig gekarakteriseerd. Jacob, die de conversatie op gang brengt, doet dat niet omdat hij iets meer te weten wenst te komen, maar vanuit zijn morele verontwaardiging over de toestand in de wereld. Zijn uitnodiging aan het adres van Martijn betreft een gedachtenwisseling in de ruimste, meest open zin van het woord: Laet ons, Martijn, over een / Hier af spreken onder ons tween / In dit dialoghe (v. 27-29). De gesprekspartners gaan met elkaar vriendschappelijk en op voet van gelijkheid om: ze spreken elkaar (afgezien van de eenvoudige aansprekingen met de voornaam, die niet veel meer zijn dan markeringen van de spreek-beurten) toe met lieve compaen (Martijn tot Jacob: v. 40), soete Martijn (v. 235), lieve Jacop (v. 469). Opvallend is verder dat beiden zichzelf als onverstandig of ongeleerd typeren (Martijn: v. 41-45; Jacob: v. 137 en 316). Het niveau waarop zowel de ene als de andere moeilijke kwesties weet te beredeneren en de literaire kennis waarvan elk daarbij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||
blijk geeft, spreken deze zelf-typeringen grotendeels tegenGa naar voetnoot10: voorzover het hier niet de bekende bescheidenheidstopos betreft, wijzen deze passages ten hoogste op een zeer relatief tekortschieten van beide compagnons in verhouding tot de bovenmatige complexiteit van de vragen die zij zichzelf en elkaar hebben durven voor te zetten. De observatie van P. Berendrecht dat Maerlant ‘voor twee gelijkwaardige gesprekspartners gekozen heeft door Jacop en Martijn halverwege de tekst van rol te laten verwisselen’, kan dus een heel stuk worden aangescherpt: in feite heeft de auteur vanaf het begin voor zo'n presentatie geopteerd - de gelijkwaardigheid van de partners maakt essentieel deel uit van de opzet zelf van de tekst. De vraag waartoe Berendrecht door haar analyse van M. I gebracht werd, dringt zich hier toch weer op: ‘Ligt de verklaring [voor het feit dat hier niet duidelijk van een leermeester/leerling-situatie sprake is] dan toch bij een Martijn als reëel personage?’. Dat literaire voorbeelden Maerlants dialogische inkleding mee hebben bepaald, is mogelijk, maar schiet als verklaring voor de typische vormgeving van M. I immers tekort.Ga naar voetnoot11 Zoals gezegd ligt de kwestie van de mogelijke realiteit van het personage Martijn buiten het gezichtsveld van deze bijdrage. Wel kan hier, in het verlengde van wat tot hier toe over de opzet van M. I is geconstateerd, verder worden nagegaan of de beide opgevoerde personages tekstintern contrastief worden getypeerd. Met het oog op wat volgt, geef ik hier de tien kwesties die in M. I worden behandeld heel kort weer:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||
De gangbare opvatting over de verwisseling van de rollen van vragen-steller en -beantwoorder na de eerste vijf kwesties is dat die alternatie daar plaatsvindt omwille van het ‘evenwicht’ (vijf vragen voor Martijn, vijf voor Jacob) en verder geen breuk of koersverandering in de tekst met zich meebrengt: de auteur voert onverstoord zijn didactisch plan verder uit. ‘Wanneer niet in strofe 36 uitdrukkelijk werd gezegd, dat de rollen daar omwisselen, zou het zeer goed denkbaar zijn, dat een lezer aan het einde van den Eersten Martijn gekomen, van die verandering niets gemerkt had’, noteren bijvoorbeeld Verdam en Leendertz; waaruit zij tevens concluderen dat Maerlant niet heeft getracht, of er anders niet in geslaagd is, aan elk van de sprekers een eigen stijl of eigen beschouwingswijze te geven.Ga naar voetnoot12 Toch zijn hier en daar in het Maerlant-onderzoek ook andere meningen hierover te horen. Zo zag Van Mierlo wel degelijk een verschil tussen de twee reeksen vragen. In de eerste reeks staat volgens hem het probleem van het kwaad centraal, in de tweede het probleem van het heil.Ga naar voetnoot13 Op deze wijze rijkelijk algemeen geformuleerd, lijkt het onderscheid veeleer een kwestie van klemtoon of inkleding: na het kwaad, de deugd. Deze analyse is, met haar progressie van kwaad naar goed, wellicht niet helemaal vrij van teleologische kleuring. Voor wie objectief toekijkt, verdwijnt het kwaad met de zesde kwestie niet uit het gezichtsveld, misschien wel integendeel. Juister lijkt me dan ook de herformulering die P. Berendrecht aan Van Mierlo's verdeling heeft gegeven: bij de rollenwisseling vindt een overgang plaats van kwesties die Gods ‘handelwijze’ belichten naar kwesties die het kwaad in de mensen (de menselijke handelwijze) aanduiden en veroordelen.Ga naar voetnoot14 Het contrast betreft niet goed en kwaad, maar wel God en de mensen. De eerste reeks vragen zijn theologische kwesties, de tweede reeks vragen gaan over menselijke psychologie en ethiek. Iets dergelijks had bij nader inzien ook Muller al opgemerkt, wanneer hij in zijn bespreking van de editie van de Strofische gedichten door Franck en Verdam de vraag stelde of het misschien toch geen toeval is dat de beantwoording van de meer theologische vragen aan Martijn is toebedeeld ‘zodat Maerlant zijn Utrechtse vriend Martijn werkelijk, in tegenstelling met zichzelf, als een geestelijke zou hebben willen karakteriseren’.Ga naar voetnoot15 Al is het woord ‘geestelijke’ hier weelicht niet heel gelukkig gekozen (Maerlant zelf behoorde ook wel tot ten minste de lagere geestelijkheid), de voorstelling dat de scheidingslijn tussen de twee rollen zowat overeenkomt met de tegenstelling tussen de theologisch gevormde aan de ene kant en de algemener, meer ‘triviaal’ (versta: volgens het trivium, dus meer literair en filosofisch) gevormde clerc aan de andere kant, oogt niet onaantrekkelijk. Vooral de vrij ‘technische’ antwoorden op de vragen 3 en 4 impliceren enige specialistische kennis op het gebied van de theologie. De tegenstelling was voor de tijdgenoten, voorzover die enigszins gestu- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||
deerd hadden, herkenbaar - ze beheerste, in datzelfde derde kwart van de dertiende eeuw waarin de Eerste Martijn vermoedelijk ontstaan is, het intellectuele debat (en de interne machtsstrijd) aan de Parijse universiteit. Men kan zich dan ook afvragen of het louter toeval is dat de Wapene Martijn - meer bepaald het tweede deel, waar (in de hier voorgestelde hypothese) de artes-gestudeerde aan het woord is - zoveel thema's met de Roman de la Rose gemeen heeft: vragen naar de betekenis van Avonture, van Minne, van rijkdom en armoede, naar de oorsprong van sociale verschillen en politieke macht, naar de moraliteit van de vrouw, klachten over nijd en gierigheid als oorzaken van zedelijk verval, kritiek op de geestelijkheid, om het belangrijkste te noemen.Ga naar voetnoot16 Het wordt dan wel helemaal verleidelijk om de twee personages als vertegenwoordigers van enerzijds theologie, anderzijds ‘filosofie’ te identificeren, wanneer blijkt dat de zeldzame keren dat Jacob en Martijn elkaar op expliciete wijze karakteriseren, dit contrast heel exact bevestigen. Wanneer Martijn zijn tegenspeler met zijn vraag over Aventure te ver vindt gaan en hem daarover gispt, doet hij dat - ook al distancieert hij zich misschien van de papen die de brandstapel als het ware al aan het aanmaken zijn - klaar en duidelijk vanuit de autoriteit van het geloof: Jacop, sech, bestu verdoort?
Aventure es maer een woort
Van gheveinsder spraken.
God siet alle dinc ende hoort;
Wiltu den duvel maken?
Wat hevet dijn herte dus becoort,
Dattu helts ant legher boort?
Die papen sullent smaken:
So werstu verbrant ende versmoort;
In gave om dijn siele niet een oort.
Men mach met sulken saken
Gode niet ghenaken. (M. I, 144-156)
Jacob heeft met de enormiteit van zijn vraag blijk gegeven van al te grote onkunde op theologisch gebied. Waar dan weer Martijn geen verstand van heeft, kan men aflezen uit Jacobs reactie op de derde vraag van de tweede reeks. Wat Jacob in die vraag zo ergerlijk heeft gevonden, is niet zonder meer duidelijk (wellicht het feit alleen al dat zijn opponent de Minne een evel, een ziekte had genoemd?). Er is hoe dan ook uit gebleken dat Martijn met al zijn theologische geleerdheid in zaken der liefde een complete analfabeet is: althans in de ogen van Jacob, voor wie, zoals verder uit zijn antwoord op deze en andere vragen blijkt en zoals men van een ‘artist’ (artes-gestudeerde) mocht verwachten, de minne-casuïstiek geen geheimen kent: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||
Martijn, du best een vreemt druut,
Du sprekes alse een Vriese ruut
Die noch noit en minde.
Alrehande edele fruut
Comt van minnen uut ende uut
Die noit dorper en kinde. (M. I, 664-669)
| |||||||||||||||||||||||||
2b De Tweede MartijnOp 't eerste gezicht wordt het hierboven in M. I waargenomen contrast door M. II op beeldige wijze bevestigd. De ene Minne-vraag die hier aan de orde is, wordt door Jacob gesteld en grotendeels ook door hem beantwoord. Martijn is in vrouwen daarentegen ten enen male niet geïnteresseerd, wat voor de ‘geestelijke’ van M. I mooi binnen het profiel valt: de vraag die hem door Jacob wordt voorgeschoteld, maakt hem wat humeurig en geeft hem de volgende typering van zijn vriend in: Jacop, dit was oint dijn doen:
Van vrouwen moeste dijn sermoen
Of beginnen, of enden.
Waerstu een dorper, du spraecs van coen;
(...) (M. II, 40-44)
Maar hierbij houdt de mogelijkheid om inzake personagetypering tussen M. I en M. II een doorlopende lijn te tekenen op. Bij de verdere invulling van het thema blijkt immers dat niet Martijn, maar Jacob zelf het ‘juiste’, theologisch correcte antwoord verschaft. Wat in M. I Martijns these was - nl. dat de ware, de christelijke liefde niet blind maakt - geeft Jacob hier van meet af aan als zijn eigen standpunt te kennen (M. II, 173-175). Op zich nog geen breuk met wat voorafgaat misschien - Jacob leert snel, zou je als verklaring kunnen aanvoeren - maar met het profiel van Martijn klopt hoe dan ook iets niet meer. Hier komt hij, de ‘theoloog’ van M. I, als de domme heiden naar voren, als de eenvoudige gramarien die op school kennelijk niet verder gekomen is dan wat truffen en poetrien en die zich inbeeldt dat hij met enkele exempelen uit de oude literatuur (Narcissus, Medea) het overwicht van Minne op Redene zal kunnen aantonen. Het geautoriseerde discours staat hier aan Jacobs kant: Ghi [=Martijn] wilt sterken uwe woort,
Die ghi nu hier bringhet voort,
Met truffen ende poetrien.
Of Medea dede moort
Ende hem Narchisus hevet versmoort,
Dats minne van sottien. (M. II 157-162)
Martijn, ruut gramarien
Du pleghes dies rude liede plien
Die tware niet en willen lien:
(...)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||
Ic swere di bi Marien
Dat ic di doe noch heden ghien
Met mi, oftu best een paiien
Ofte in heresien
Of van sduvels partien. (M. II, 261-273)
De inferioriteit van Martijn wordt in deze tekst overigens ook van meet af aan structureel bepaald. In tegenstelling tot M. I worden hier niet alleen de rollen niet omgewisseld (er is immers slechts één vraag) en is er dus geen alternering in het bekleden van de autoriteit, maar wordt bovendien de éne vraag door een en dezelfde persoon gesteld én ‘opgelost’. Kan men zich bij M. I in het algemeen voorstellen dat door de gesprekspartners kwesties aan de orde worden gesteld die hen mentaal echt bezighouden en waar ze van de tegenspeler oprecht een correct antwoord op verwachten, dan is de vraag die Jacob in M. II formuleert veeleer een strikvraag, waarvoor hijzelf bij voorbaat al het goede antwoord in petto heeft. Dat juist hier, in deze Tweede Martijn, waarin de rol van de tegenspeler tot die van repoussoir wordt gereduceerd, voor de inkleding als een soort jeu-parti is gekozen en de identiteit van de tegenspeler anderzijds psychologisch en geografisch (M. II, 14 e.v.: den Dam/... Utrecht) zo concreet is ingevuld, mag dan ook paradoxaal worden genoemd. Van Mierlo heeft, voorzover ik zie als enige tot nog toe, op de verwantschap met het jeu-parti gewezen.Ga naar voetnoot17 Wat ook hij echter niet heeft onderkend, is dat M. II ook naar de inhoud zeer sterk bij het partimem/jeu-parti aanleunt. Volgens Van Mierlo komt de hier behandelde vraag (Wie zal ik redden: de vrouw die mij bemint maar die mij onverschillig laat, of die andere vrouw die ik bemin maar die niet van mij houdt?) in de hele Franse literatuur zelfs niet voor. Deze bewering is slechts dan - en ook dan met moeite - staande te houden, wanneer men van de concrete formulering van de vraag en van de inkleding van de casus bij Maerlant niet het minste wil prijsgeven. Het dilemma van het ‘onbemind beminnen of bemindzijnde niet-beminnen’ (in de formulering van Guillem de Berguedan: si volriatz mais desamatz amar / o desamar e que fossetz amatz) vormt in werkelijkheid een van de vaker terugkomende thema's van het genre.Ga naar voetnoot18 De auteur van M. II zet de regels van dat genre zowel wat de inhoud als wat de vorm betreft weliswaar zo naar zijn hand dat hier misschien veeleer van een (gewilde?) omkering moet worden gesproken. Maar de exordiale topiek van het gedicht reproduceert die van het jeu-parti toch in die mate, dat ze de ‘realiteit’ van de gesprekspartners nog eens extra (naast de verwijzingen naar Damme en Utrecht) ondersteuning komt geven. Het is inderdaad voor het genre kenmerkend dat de gesprekspartners, op weinig uitzonderingen na, met historisch reële personen samenvallen. Overigens contrasteert M. II ook fundamenteel met de openheid van het jeuparti. In het jeu-parti gaat het immers niet zozeer om de absolute waarheid, om | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||
gelijk of ongelijk, maar om de gelegenheid die beide partijen krijgen om speels en met virtuositeit een subjectief standpunt te verwoorden; ze beschikken daartoe over exact afgemeten dezelfde ruimte (afwisselend telkens één strofe) en laten de conclusie, zo niet aan de lezer of toehoorder, aan een externe ‘rechter’ over. Wat daar in hoge mate vrijblijvend en ludiek is, is in M. II hoge theologische ernst. Op te merken is trouwens dat Jacob hier uitdrukkelijk het omgekeerde van het hoofse standpunt verdedigt: de in veel jeux-partis achterliggende ideologische these bij deze vraagstelling is vanzelfsprekend dat ‘beminnen zonder bemind te worden’, bij wijze van beschavende dienst, voor de minnaar het hoogste en het beste is. In zekere zin is hier van het hoofse dichtgenre een spiritueel contrafact gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||
2c. De Derde MartijnDe kwantitatieve gegevens over M. III (zie hierboven) wezen er al op dat deze tekst zich veel meer dan de ander Martijns aan de rollenverdeling van de eigenlijke leerdialoog conformeert. Dit wordt door een aantal tekstuele gegevens bevestigd. Frappant contrasterend met de eerste twee dialogen, waar het telkens Jacob was die de andere tot een gesprek uitnodigde, is dat hier Martijn vragende partij is en wel van meet af aan (maar ook daarna consequent) in de rol van leerling. Lere mi, eer ic di ontspringhe
Hoe ic mijn herte daertoe dwinghe
Te kenne hem dien wi vleen. (M. III, 17-19)
De intentionele eenheid van het gedicht wordt voor een goed deel door een nadrukkelijke isotopie van het leren tot stand gebracht; deze duikt zowel in Martijns als in Jacobs tekst bij herhaling op (Martijn verder: M. III, 62, 392, 499; Jacob: M. III, 137, 170, 182, 319, 384, 404). Typerend voor de leraar/leerling-relatie in deze tekst zijn ook de talrijke imperatieven waarmee Jacob zijn gesprekspartner (de term is hier nog nauwelijks geschikt) tot de gewenste receptieve houding aanspoort: merk in dinen sin (v. 66), merke (79 en 88), herke (82), weet wel (121), Ondoe sine oren / Elc mensche ende sinen sin (138-139), Dat verstaet van minen monde (145), en twifelets twint (305), verstant ter cure (410), proef ende sie (415), Hout dit in dire herten sale (479). Dat in dit geval één leraar, één auteur aan het woord is, die een didactisch gesprek ensceneert en in elk van zijn onderdelen stuurt, is hier, veel meer dan in de voorafgaande Martijns, zonder meer zichtbaar. Die auteur windt er overigens ook geen doekjes om. In tegenstelling tot M. I en M. II laat hij aan de eigenlijke dialoog een auctoriale inleiding voorafgaan die een eventuele ‘realistische’ lezing van het geprek al meteen de voet dwarszet. De didactische opzet wordt in die inleiding bovendien met zoveel woorden aangegeven: Nu hore die leren can (v.13). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||
ConclusieWat wij gewoon zijn in één adem ‘Maerlants Martijns’ te noemen blijkt bij nader inzien te bestaan uit drie in diverse opzichten, maar voooral in de communicatieve structuur, grondig verschillende teksten. Alleen in M. I kan er sprake zijn van een echte dialoog. De rol van de vraagsteller beperkt zich ook hier weliswaar tot die van ‘aangever’ - antwoorden worden niet verder betwist en geven geen aanleiding tot een echte discussie, laat staan tot een ‘heus dispuut’Ga naar voetnoot19 - maar het feit dat hier een aantal vragen aan bod komen, dat vaak de ene vraag (of het antwoord daarop) tot de andere vraag aanleiding geeft en dat de aangesneden kwesties directe religieuze, sociale of ethische relevantie hebben, doen op zijn minst de indruk ontstaan dat bij manier van spreken het vragen hier vrijstond en maken de fictie van het vriendengesprek enigszins geloofwaardig. Dat de twee opponenten in enige mate contrastief gekarakteriseerd worden als theoloog vs. ‘filosoof’ (‘artist’) komt de mogelijkheid tot realistische invulling verder ondersteunen. Hoewel in M. II en M. III de ‘realiteit’ van het personage Martijn (en juist daar met enige nadruk) wordt volgehouden, zien we diens rol gradueel wegdeemsteren ten bate van een zich steeds meer als autoriteit affirmerende Jacob. In M. II formuleert Jacob zowel de vraag als het goede antwoord en mag Martijn - die van de door zijn vriend geopperde vraag al hoegenaamd niet wakker lag - tussendoor even het verkeerde antwoord geven. In M. III wordt zelfs niet echt meer een vraag gesteld, afgezien van het verzoek van de nu definitief in de rol van leerling gedrongen Martijn om onderricht: Lere mi... De relatie Jacob-Martijn, die inmiddels dus tot een louter didactische is geëvolueerd, vormt hier niet veel meer dan een kader dat de auteur-leraar toelaat (en verplicht) zijn hoog-theologische uiteenzetting op pedagogisch verantwoorde wijze toe te snijden op de toehoorders of lezers die hij als publiek heeft geanticipeerd. Maar hiervoor hoefde, in principe, die inkledingswijze nog geen aanspraak te maken op realiteit. En zo'n illusie houden zowel de tweede, met de geografische situering van beide sprekers, als de derde Martijn (v. 14: Jacop, wi hebben onderlinghe / Ghehandelt messelike dinghe) nadrukkelijk, maar daarom niet minder tegen de interne logica van de gedichten in, in stand. Ik kan hier vooralsnog alleen deze verklaring voor bedenken, dat het hiet gaat om het continueren van een formule die eenmaal, met name in de Eerste Martijn, succesvol is gebleken. Er is inderdaad veel wat erop wijst dat M. I de gangmaker van het genre is geweest. Het kan om te beginnen al geen toeval zijn dat waar de drie Martijns in de handschriftelijke overlevering samen voorkomen, M. I steeds voorop staat.Ga naar voetnoot20 Verder blijkt uit de weerklank die de Martijns bij andere dichters hebben gehadGa naar voetnoot21 dat M. I ook inzake | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||
bijval en belangstelling de andere twee Martijns een heel eind voorafgaat. De hier geconstateerde geloofwaardigheid van de dialogische inkleding kan daartoe, naast de thematische relevantie en de echte ‘openheid’ van de meeste vragen, hebben bijgedragen. Maar één keer heeft Maerlant hoe dan ook - naar men in het algemeen aanneemt en naar ook ik vermoed: in de Eerste Martijn - naar deze dialogische inkleding gegrepen. Wat is daartoe dan de reden geweest? Ik vermoed dat we die reden moeten zoeken in het publiek dat de dichter bij het schrijven van M. I voor ogen heeft gehad. Of we hierbij, zoals Van Oostrom in Maerlants wereld voorzichtig suggereert, in de eerste plaats aan een schoolsituatie moeten denken, blijft voorlopig onzeker. Er moet hoe dan ook rekening worden gehouden met een in vrij hoge mate intellectueel gevormd publiek. Of de in negatieve zin evoluerende mondigheid van Jacobs gesprekspartner in M. II en M. III literairhistorisch iets te betekenen heeft, kan hier als vraag alleen worden opgeworpen: vinden we hierin dezelfde ontwikkeling naar het didactische terug die, mét alle nuancering die daarop de laatste tijd is aangebracht, Maerlants oeuvre in het algemeen kenmerkt? De evolutie binnen de Martijns is hoe dan ook opmerkelijk en opvallend genoeg om de hypothese als vanzelf op te roepen. | |||||||||||||||||||||||||
SummaryWhat we are used to call ‘Maerlants Martijns’ as if it were one work, turns out to be three essentially different texts, especially in the light of their communicative structure. Only in the case of the Eerste Martijn one can speak of a real, or better yet, of a credible dialogue. It appears even thinkable that the author intended the two interlocutors as contrasting types. Starting with the Tweede Martijn, the fictional character Jacob takes the initiative, to the extent that any psychological characterization is lost in favor of the didactic framework. The Derde Martijn, finally, brings us back to the traditional didactic dialogue, that is modelled after the Dialogues of Gregory the Great. In this way the evolution of the didactic element in the three Martijns (of which it is assumed that their ranking number is indicative of the chronology in which they originated) parallels the same didactic evolution that is inherent in Maerlant's oeuvre as a whole. Aside from sharing the same names, the three Martijns are by no means a closed group.
Adres van de auteur:
|
|