Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
De leugen als waarheid
| |
[pagina 126]
| |
kend door Vergilius. Daarmee, zo geeft hij aan wanneer hij overschakelt naar het tweede boek van de Aeneis, kan de waarheid opnieuw triomferen: Hier gae ickes aen Virgilius werck;
Om dat hy was so wysen clerck,
31505[regelnummer]
Ghetrouwe ic hem der waerheit bet
Dan yemant vander heydensche wet.
Hoewel deze wijziging van Maerlant ten opzichte van zijn hoofdbron al sinds lang bekend is, hebben weinig onderzoekers zich geroepen gevoeld om er een afdoende verklaring voor te vinden. Nochtans is Maerlants werkwijze uiterst intrigerend. Want in de middeleeuwse communis opinio verkondigde Vergilius helemààl niet de opperste waarheid met betrekking tot de Iliupersis. De echte waarheid kon integendeel gevonden worden bij onder meer... Benoît. Hoewel diens versie niet bepaald een fraai beeld ophangt van de latere stichter van het Romeinse Rijk, werd in de middeleeuwen nauwelijks getwijfeld aan de historiciteit ervan. Dat had Benoît te danken aan zijn bronnen, De Excidio Troiae Historia van Dares Phrygius en Ephemeris Belli Troiani van Dictys Cretensis. Deze werkjes presenteerden zich als ooggetuigenverslagen, een pretentie die hen de hele middeleeuwen door niet werd betwist. En voor de middeleeuwer gold een ooggetuigenverslag, hoe onverifieerbaar ook, als het grootste bewijs van waarachtigheid.Ga naar voetnoot2 Als het dus om het weergeven van de historische werkelijkheid omtrent de Iliupersis ging, moest Vergilius, die allerminst ooggetuige was geweest, het afleggen tegen de kleinere werkjes en met name het meest bekende van de twee, Dares' Historia. Zelfs Bernardus Silvestris, de belangrijkste middeleeuwse Aeneis-commentator, moest toegeven dat Vergilius in historisch opzicht niet de waarheid vertelde, precies omdat hij in tegenspraak kwam met Dares Phrygius.Ga naar voetnoot3 Anderzijds was Vergilius nu ook weer niet de eerste de beste. Hoewel men in de middeleeuwen in het algemeen argwanend stond tegenover de heidense auteurs uit de klassieke oudheid, genoot hij toch een heel bijzondere status. Hij werd beschouwd als een uitzonderlijk wijs man en een groot filosoof. Dat men meende dat hij in zijn vierde Ecloge de komst van Christus had voorspeld, was hier uiteraard niet vreemd aan. Deze prestatie verleende hem in de ogen van sommigen zelfs het recht op de titel Primus inter gentiles, een hele eer toch in de door en door christelijke middeleeuwen. Daarnaast werd hij ook als een groot poeta aangezien. Zijn nationaal-Romeinse epos, de Aeneis, gold algemeen als een uitzonderlijke literaire - lees: rhetorische - prestatie en werd gretig aangewend bij het rhetoricaonderricht in de scholen. Van zijn werken zijn dan ook honderden middeleeuwse handschriften tot ons gekomen, naast een hele schare commentaren en citaten in | |
[pagina 127]
| |
florilegia.Ga naar voetnoot4 Misschien is het dan toch zo gek nog niet dat Maerlant Vergilius verkoos als zegsman voor de Iliupersis. Of, om het met Verdam te zeggen, ‘Virgilius is voor Maerlant, evenals voor de geheele Middeleeuwen, een orakel. Wanneer berichten met de zijne in strijd zijn, geeft hij onvoorwaardelijk de voorkeur aan Virgilius.Ga naar voetnoot5 Bovendien zijn er wel redenen om aan te nemen dat Maerlant, al dan niet op gezag van Vergilius, inderdaad eenvoudigweg niet kon geloven dat Aeneas een verrader was geweest. Hij geeft dat in ieder geval zelf ook aan: Bonoit, die dit dichte wale
30250[regelnummer]
Uten Latine in Walsce tale,
Die dicht al die mort,
Dat verloren wart die port,
Atenore ende Polidamase,
Ansise ende Enease,
30255[regelnummer]
Ende al diegene die daer ontgingen,
Ende seget dat hi van desen dingen
In Ysis [= Dictys'] bouc die waerheit vant.
Hier jegen secg ic altehant:
Rome ende die senature,
30260[regelnummer]
Entie keisere van rechter ure,
Die sin van Enease comen.
Soude God, te sire vromen,
.I. verrader doen die ere,
Dat hine also groet .I. here
30265[regelnummer]
Maken ende so grote mort?
Dat ware .I. zake ongehort!Ga naar voetnoot6
Op basis van deze verzen meent Ludo Jongen, de enige onderzoeker die Maerlants werkwijze met betrekking tot de Iliupersis nader heeft onderzocht, dat in Maerlants ogen Benoît bij Dares en Dictys ‘een en ander niet goed begrepen, zo niet vervalst had’.Ga naar voetnoot7 Nu is dit laatste zeker niet het geval. Benoît was allerminst een trouw vertaler, maar als iets hem níet kan verweten worden, dan is het wel dat hij voor het verhaal van de Iliupersis fundamenteel van zijn bronnen afgeweken zou zijn. Heeft Maerlant zich dan misschien domweg vergist? Daar lijkt het wel op, althans als Jongen gelijk heeft. Hij is er namelijk van overtuigd dat Maerlant de werkjes van Dares en Dictys niet rechtstreeks kende en dus niet kon controleren | |
[pagina 128]
| |
of Benoît hen wel getrouw had gevolgd. Indien Maerlant Dares en/of Dictys wél had gekend, aldus nog Jongen, had hij ongetwijfeld wél Benoîts versie ongewijzigd overgenomen.Ga naar voetnoot8 Daarmee lijkt de kwestie opgelost: aangezien hij Dares en Dictys niet kende, moest Maerlant enkel de autoriteit van Benoît tegen die van Vergilius afwegen, en dan was de keuze natuurlijk snel gemaakt. Jongens argumentering overtuigt mij evenwel niet. Want een belangrijke vraag die hij niet gesteld heeft, is of Maerlant niet minstens vertrouwd was met de teneur van de teksten van Dares en Dictys. Dat Maerlant hun werkjes niet zelf had gelezen, valt nog aan te nemen, hoewel hierover discussie mogelijk is (zie verder) en Jongens bewijsvoering al bij al niet echt overtuigend is.Ga naar voetnoot9 Maar betekent dat dan ook dat Maerlant de inhoud van die werken niet kende? Is het überhaupt mogelijk dat hij, als geschoolde clerck, niet wist wat zij over de Iliupersis vertelden? Ik meen van niet, althans wat Dares betreft, van de twee ‘ooggetuigen’ verreweg de populairste.Ga naar voetnoot10 Maar dan ook wel héél populair: alleen al uit de 9e-12e eeuw zijn 46 handschriften van zijn Historia bewaard, waarbij het interessant is om weten dat de tekst vaak naast de Aeneis voorkomt in hezelfde handschrift.Ga naar voetnoot11 Daarnaast circuleerden ook een aantal Latijnse bewerkingen, waarvan de belangrijkste de Ylias van Josephus Iscanus (ca. 1190; zie ook verder) en de Anonymi Historia Troyana Dareti Frigii (ca. 1150-1200) zijn;Ga naar voetnoot12 een belangrijke getuige is voorts de al eerder genoemde Bernardus Silvestris (ca. 1130). Dat hoeft nog niet te betekenen dat Maerlant zelf een handschrift van een dezer werken ter beschikking had of gelezen had, maar het toont wel aan dat Dares' visie aardig verspreid was, wat de kans dat Maerlant zelf of iemand in zijn omgeving er ooit van had gehoord, toch redelijk groot maakt. Zijn collega's-Trojeschrijvers uit de omringende taalgebieden waren in elk geval wél op de hoogte. In de eerste plaats is er natuurlijk de Roman de Troie (ca. 1270), maar daarnaast was er in het Franse taalgebied ook de Histoire ancienne (ca. 1230), een wereldgeschiedenis die voor de Trojaanse oorlog rechtstreeks uit Dares heeft geput (aangevuld met enkele ontleningen uit de Roman de Troie).Ga naar voetnoot13 Benoîts navolgers Herbort von Fritzlâr (ca. 1220) en Guido de Columnis (ca. 1280) hadden geen moeite met Dares' visie, evenmin als de Ierse bewer- | |
[pagina 129]
| |
kers van de Aeneis (!) en van Dares' Excidio (beide ca. 1200-1250).Ga naar voetnoot14 Sommigen, zoals Heinric van Veldeke in zijn Eneasroman (ca. 1190), Simon Aurea Capra in zijn Ylias (ca. 1170) en de anonieme auteur van de Roman d'Eneas (ca. 1160), negeerden Dares' versie van de Iliupersis, maar dat betekent nog niet dat ze de traditie niet kenden.Ga naar voetnoot15 Kortom, elke geschoolde clerck schijnt geweten te hebben wat Dares over de Iliupersis te vertellen had.Ga naar voetnoot16 Kan het dan eigenlijk nog wel dat Maerlant het als enige in het rijtje níet wist? Hij was tenslotte geschoold in het Latijn, wat betekent dat hij tijdens zijn opleiding ongetwijfeld kennis had gemaakt met de Aeneis. En bij de studie van dit werk werd naar alle waarschijnlijkheid gebruik gemaakt van commentaren, wellicht ook de Serviuscommentaren.Ga naar voetnoot17 Zou een middeleeuwe magister er zijn leerlingen dan niet op gewezen hebben dat Vergilius met betrekking tot de Iliupersis niet de waarheid had verteld, dat ook Servius daar op gewezen had (zie verder) en dat de eigenlijke waarheid bij de ooggetuige Dares gezocht moest worden? Kortom, het is bijna een wonder te noemen dat Maerlant enkel en alleen via de Roman de Troie in contact zou zijn gekomen met de visie van Dares en Dictys. En zelfs als we er heel even van uitgaan dat Maerlant pas bij het bewerken van de Roman de Troie voor het eerst kennis heeft gemaakt met Dares' versie, dan is het hoogst verwonderlijk dat hij niet zou zijn nagegaan wat Benoîts bronnen in werkelijkheid te zeggen hadden - Benoîts visie kwam hem per slot van rekening uiterst verdacht voor. Bovendien wist hij hoe dan ook dat Benoît niet de enige was die ‘gedwaald’ had. Want een werk dat Maerlant in elk geval wél kende, was het commentaar dat de laat-klassieke scholiast Servius op de Aeneis had geschreven. Deze Servius verwijst expliciet naar een traditie waarin Aeneas en/of Antenor werden afgeschilderd als degenen die de val van Troje op hun geweten hadden:Ga naar voetnoot18 hi enim duo [nl. Aeneas en Antenor] Troiam prodidisse dicuntur secundum Livium, quod et Vergilius per transitum tangit, ubi ait ‘se quoque principibus permixtum agnovit Achivis’ [1,488], et excusat Horatius dicens ‘ardentem sine fraude Troiam’, hoe est sine proditione: quae quidem excusatio non vacat; nemo enim excusat nisi rem plenam suscipionis. Sisenna tamen dicit solum Antenoren prodidisse. (Commentaren 1,242)Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 130]
| |
Maerlant heeft deze passage ongetwijfeld gelezen: als hij vertelt hoe Antenor zich na de Iliupersis in Liburnia heeft gevestigd, ontleent hij enkele gegevens aan de Aeneispassage waarheen dit Serviuscommentaar verwijst (HvT 33324-33411; cf. Aeneis 1,242-246 en RdT 27450-27547). En precies op deze plaats voegt hij onafhankelijk van Benoît toe: 33405[regelnummer]
Had Athenor ende syn ghesellen,
Als som boecke van hem tellen,
So dorper verrader ghesyn,
Het seghet dat herte myn
Dat men hem had uyt allen lande
33410[regelnummer]
Verdreven te synre scande,
Want elc goet man haet den verrader. (mijn cursivering)
Maerlant moest met andere woorden niet enkel Benoît afwegen tegen Vergilius, maar ook Livius, Sisenna, Horatius en niet in het minst Servius zelf, die weliswaar niet expliciet partij kiest voor de ene of de andere versie, maar er anderzijds nauwelijks in slaagt zijn achterdocht tegen Aeneas te verbergen.Ga naar voetnoot20 Maerlant kon met andere woorden de Iliupersis in de Roman de Troie niet afdoen als een fabeltje dat door Benoît was verzonnen, zoals hij elders wel suggereert (zie hoger). Dat betekent meteen ook dat hij niet zonder meer mocht besluiten dat Dares niet in die traditie schreef, maar dat hij dat toch eerst had moeten nagaan. En als we Maerlant zo'n beetje kennen, valt niet echt aan te nemen dat hij dat níet heeft gedaan. Net als toen hij zijn eerste roman, Alexanders Geesten, schreef, zal hij zich ook voor de Historie van Troyen wel terdege geïnformeerd hebben.Ga naar voetnoot21 Daarmee is nog niet aangetoond dat Maerlant de werkjes van Dares en Dictys rechtstreeks kende, maar wel erg aannemelijk gemaakt dat hij wist wat hun visie was. Er is echter een aanwijzing die wél in de richting wijst van kennis van Dares' Historia of toch tenminste van een Latijnse bewerking ervan. Ik doel op de raadselachtige Vulcoen, een van de zonen van Laomedon, die Maerlant onafhankelijk van Benoît in de Historie van Troyen introduceert. Deze Vulcoen strijdt tijdens het eerste beleg van Troje dapper mee aan de zijde van zijn vader, maar moet tenslotte toch de duimen leggen voor Hercules (HvT 2237-2610). Over de functie van dit personage is nooit veel onderzoek verricht, maar m.i. moet het antwoord in de volgende richting gezocht worden: in de Trojaanse oorlog strijdt koning Priamus van Troje samen met zijn zoons tegen de Grieken. Van die zonen steekt één er met kop en schouders bovenuit: Hector. Om nu een analogie met deze situatie | |
[pagina 131]
| |
in het leven te roepen, heeft Maerlant ook Priamus' vader Laomedon van een dappere zoon willen voorzien. Een dergelijke verdubbeling van verhaalmotieven komt in de Historie van Troyen veelvuldig voor, zoals Jongen overtuigend heeft aangetoond.Ga naar voetnoot22 Dat Maerlant enkel een rijmwoord voor Laomedon nodig had, zoals Verdam suggereert, is dus vast niet de enige reden voor de introductie van Vulcoen.Ga naar voetnoot23 Maar daarmee is nog niets gezegd over de oorsprong van de naam, en daar gaat het me hier nu net om. De laatste die over deze kwestie een mening heeft geformuleerd, is Ludo Jongen. Hij vermoedt dat Vulcoen een verbastering is van Bucolion, in de klassieke traditie een van de zonen van Laomedon. Maerlant zou deze naam, mogelijk reeds in verbasterde vorm, aangetroffen hebben in (de glossen bij) een van zijn klassieke bronnen.Ga naar voetnoot24 Nu is zo'n hypothetische glosse op zich wel een handige manier om een dergelijke invoeging te verklaren, maar toch ook niet helemaal bevredigend. In de Serviuscommentaren, die toch zeer veel mythologische informatie bevatten, wordt Vulcoen alvast niet vermeld. En hoewel het natuurlijk niet onmogelijk is dat Maerlant via een of andere glosse op de naam is gekomen, lijkt het me toch niet echt nodig om het zo ver te gaan zoeken, tenminste zolang de glosse in kwestie niet is gevonden. En vooral niet als er een andere, veel meer voor de hand liggende oplossing is. Want reeds een eeuw geleden maakte Wilhelm Greif er opmerkzaam op dat zowel in handschrift G van Dares' Historia als in de Ylias van Josephus Iscanus, een Latijnse metrische bewerking van de Historia, een kort berichtje staat over ene Volcontis:Ga naar voetnoot25 Laomedontis filii qui cum eo fuerant occiduntur hypsipilus uolcontis ampitus. (Historia 3 [hs. G]) Gezien de grote overeenkomsten - vrijwel dezelfde naam, telkens een zoon van Priamus die sneuvelt tijdens het eerste beleg van Troje - meent Greif dat Maerlant de naam aan een van beide werken heeft ontleend.Ga naar voetnoot27 Het is duidelijk waarom | |
[pagina 132]
| |
Jongen Greifs suggestie niet kan overnemen: in zijn visie heeft Maerlant het werk van Dares (en, impliciet, van Iscanus) immers niet gekend. Hij was dus wel verplicht een andere verklaring te zoeken. Maar ik meen dat het onnodig is om een verbastering van Bucolion tot Vulcoen aan te nemen, als de naam kant en klaar in andere teksten kan worden aangetroffen. Tot het tegendeel is bewezen hou ik het erop dat Maerlant de naam wel degelijk heeft ontleend aan hetzij een handschrift van het type G van Dares' Historia, hetzij Iscanus' Ylias, wat dus ook wil zeggen dat hij een van deze werken onder ogen moet gehad hebben.Ga naar voetnoot28 Als het nu inderdaad zo is dat Maerlant de visie van Dares op de Iliupersis kende, dan staan we voor een probleem. Want waarom heeft Maerlant dan Benoît afgewezen? Geloofde hij misschien niet dat Dares de waarheid had verteld? Dat is eigenlijk weinig waarschijnlijk: nergens geeft hij dat aan. Hij heeft integendeel in navolging van Benoît Dares als een absoluut betrouwbaar zegsman beschouwd en heeft niet nagelaten daarop te wijzen.Ga naar voetnoot29 De waarheidsgetrouwheid van Dares werd in de middeleeuwen trouwens in het geheel niet gecontesteerd; waarom zou Maerlant daarop een uitzondering gevormd hebben? Maar hij had er ergens wél moeite mee. Misschien bevond hij zich in de situatie van de kopiist Bernardus, die rond 1200 na het kopiëren van Dares' Excidio en het korte Trojegedicht Pergama flere volo een Versus contra Daretem geschreven heeft: Scribens ista Dares, qui claro carmine clares,
Non ea dictares forsan, nisi vera probares.
Non ita, quam ponis, valeat nota prodicionis,
Sensibus ut pronis reprobentur scripta Maronis.Ga naar voetnoot30
Bernardus twijfelt er niet aan dat Dares de historische waarheid aan het licht heeft gebracht, maar betreurt het toch dat daardoor de Aeneis minder waardevol dreigt te worden.Ga naar voetnoot31 Deze treurnis, die ongetwijfeld nog wel anderen ten deel zal zijn gevallen, neemt evenwel niet weg dat geen enkele mideleeuwse clerck de waarheidsgetrouwheid van Dares in twijfel trok.Ga naar voetnoot32 Er zijn mij slechts gevallen bekend waarin Dares wordt genegeerd (zie hoger), maar ontkend wordt hij nooit. | |
[pagina 133]
| |
Samengevat: Maerlant had er weet van dat volgens de ooggetuige Dares Troje was verraden door Aeneas. Hij had geen reden om eraan te twijfelen dat Dares de waarheid vertelde: te oordelen aan de middeleeuwse communis opinio zou zoiets zowat gelijk staan aan blasfemie. We moeten dus tot de verrassende conclusie komen dat Maerlant in zijn Historie van Troyen bewust de feiten heeft verdraaid en de leugens van Vergilius als waarheid heeft voorgesteld! Dat opent verrassende perspectieven voor de interpretatie van de Historie van Troyen in het algemeen en de Aeneisbewerking in het bijzonder. Want hoe valt nu nog te verklaren dat Maerlant voortdurend beweerde de enige echte waarheid weer te geven over Troje, terwijl hij zich er zeer goed van bewust was dat hij leugens vertelde? Het ontbreekt hier aan de plaats om op deze vraag een antwoord te formuleren. Ik geef enkel de richting aan waarin dat antwoord m.i. moet gezocht worden; ik hoop elders uitvoeriger op deze kwestie in te gaan. In de middeleeuwen moeten we onderscheiden tussen minimaal twee soorten ‘waarheid’: de factische, historische waarheid en een hogere, morele waarheid. Naast de factische waarheid moet een dichter altijd rekening houden met die morele waarheid: daar ontleent een werk zijn betekenis aan.Ga naar voetnoot33 Zo kan ook een verzonnen verhaal waar zijn in morele zin: als het verzonnene geen betekenis heeft, is het een leugen; als het een diepere bedoeling heeft, dan is het een vorm van waarheid - want anders zouden de parabelen die Jezus vertelde leugens zijn.Ga naar voetnoot34 We kunnen dan nog verder gaan: een schrijver mag de geschiedenis wat ‘aanpassen’, als dat een betere ‘zin’ geeft. Zo ziet het Helmut Brackert: Da auch die genaue und vollständige Wiedergabe des historischen Faktenmaterials letzlich nur der Entfaltung des sensus spiritualis dient, darf das fundamentum historiae verändert werden, wenn Änderung eine bessere Entfaltung des geistigen Sinnes der Geschichte ermöglicht. Und dies offenbar, ohne dass der Autor das Gefühl hätte, Entscheidendes an der Geschichte verändert zu haben. [...] Was einmal Geschichte war, wird in den ändernden, neu ordnenden Händen des mittelalterlichen Dichters: warheit.Ga naar voetnoot35 Deze mening wordt gestaafd door de dertiende-eeuwse Duitse moralist Thomasin von Zerclaere, die er in de Germanistiek steeds weer wordt bijgehaald als het gaat om de waarheid(seis) in middeleeuwse werken.Ga naar voetnoot36 In Der welsche Gast (vs. 1023- | |
[pagina 134]
| |
1162) betoogt Thomasin namelijk dat ook een fictief verhaal wârheit kan zijn, maar dan gaat het niet meer om factische, maar om morele waarheid. De âventiure, zoals Thomasin die fictieve verhalen noemt, verhouden zich tot de waarheid als een mens tot een houten beeld: iedereen kan zien dat het slechts een beeld is, maar achter de voorstelling herkent men wel de mens. Het beeld is fictief, de betekenis is echt (vs. 1127-1134). Brackert komt op basis daarvan tot de conclusie: ‘Das Maß für warheit ist offensichtlich der Grad in welchem die Geschichte vorbildliche lere formuliert.’ Daarmee is volgens hem de tegenstelling tussen factische waarheid en leugen in de middeleeuwen opgelost: ze is niet van belang, gewoon omdat ‘waarheid’ op morele waarheid, dus ‘lering’ slaat, en ‘leugen’ op morele leugen, dus de afwezigheid van (goede) lering.Ga naar voetnoot37 Het probleem van de waarheid in de middeleeuwen wordt zo gereduceerd tot een schijnprobleem. Dit valt perfect te rijmen met de middeleeuwse opvatting dat ook de klassieke heidense literatuur waarheid kon bevatten. In de sensus historicus zijn deze verhalen (tenminste gedeeltelijk) fabulae, maar sub integumentum, in de sensus allegoricus, zijn ze (morele of filosofische) waarheid.Ga naar voetnoot38 Als we dit betrekken op de Historie van Troyen, dan kan het grootste deel van dit werk omschreven worden als factische waarheid, terwijl de aanvullingen van de klassieke auteurs morele waarheid representeren en zo de sen van de roman illustreren of verhelderen.Ga naar voetnoot39 Wat Maerlant dus gedaan heeft met betrekking tot de Iliupersis, is gebruik maken van de vrijheid die het middeleeuwse denken met betrekking tot de ‘waarheid’ hem bood. Hij heeft de geschiedenis aangepast aan de morele les die hij zijn publiek wou meegeven. De factische ‘leugens’ die hij vertelt worden daarmee tot morele waarheid. Daarmee is de kwestie echter nog verre van afgedaan. Tegen de redenering van Brackert zijn namelijk een paar bezwaren aan te halen, die de zaken er bepaald niet eenvoudiger op maken.Ga naar voetnoot40 Bovendien is nog steeds niet afdoende verklaard hoe het kan dat Maerlant zijn van Dares afwijkende visie evengoed presenteert als historische waarheid en, vooral, waarom hij zijn publiek er geen enkele aanwijzing voor geeft dat het de passages moet interpreteren als morele waarheid en niet als factische. Deze kwesties moeten helaas voorlopig onopgelost blijven. Maar het bovenstaande biedt alvast voldoende stof tot nadenken. | |
SummaryFor his account of the fall of Troy Jacob van Maerlant preferred Virgil to Dares Phrygius as his source. This is remarkable because Dares' De Excidio Troiae | |
[pagina 135]
| |
Historia was widely regarded in the Middle Ages as the most reliable source on the Trojan War, and Maerlant insisted that he wanted to tell the whole truth. This contradiction can be solved by positing that Maerlant did not have direct knowledge of Dares' Historia, but that he only knew of it by way of his immediate source: Benoît de Sainte-Maure's Roman de Troie. In that case Maerlant could have assumed that Benoît deviated from Dares. However, it can be shown with a fair amount of certainty that Maerlant did have knowledge of Dares' View on the fall of Troy. The presence of the figure Vulcoen, whose name has only been found in a manuscript of Dares' Historia and in a direct Latin adaptation of this work, clearly points in this direction. This would mean then, that Maerlant knew very well that he was not telling the truth about the fall of Troy and that he was, therefore, presenting Virgil's lies as truths. This insight opens new and surprising perspectives for the study of Maerlant's view on the history of Troy.
Adres van de auteur:
|
|