Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Romeinse legioenen in het werk van Maerlant
| |
[pagina 108]
| |
een traktaat over droomuitlegkunde. Ook hier leidt diepgravend onderzoek tot de aanvaardbare hypothese dat Maerlants brontekst een handschrift moet zijn geweest van de Somnia Danielis. Eens te meer is in dit geval het wetenschappelijk resultaat het gevolg van een systematische vergelijking van brontekst(en) met hetgeen bewaard is, waarbij vaak minuscule passages aanwijzingen geven voor een bepaalde onderzoeksrichting. Dat is bemoedigend voor toekomstig onderzoek. We moeten niet te gauw de armen laten zakken: als we maar diep genoeg graven, blijkt nog veel interessants te kunnen worden bovengehaald. Gesterkt door deze gedachte proberen we ons graafvermogen uit op een terrein dat nochtans reeds vaker werd omgewoeld: de Arthuriana in Maerlants oeuvre.Ga naar voetnoot2 | |
2 De romantraditie tegenover de kroniek van GalfridusMaerlant schrijft in de tweede helft van de 13de eeuw als de Arturroman in Vlaanderen een explosieve ontwikkeling kent. Een confrontatie kon dan ook niet uitblijven. In de allereerste regels die van Maerlant bewaard zijn, is het al zover. In de proloog van zijn Alexanders Geesten schat hij het verhaal van de Macedonische wereldveroveraar veel hoger dan de gebeurtenissen rond de Britse vorst: Alle die grote avonture,
Die men leest van Arture
Ende van dien riddere Waleweine,
Sijn hier jeghen harde cleine. (vv. 49-52)Ga naar voetnoot3
Maerlant heeft hier de geleerdere verwijzingen uit zijn brontekst (naar Caesar en het geslacht van Romulus) vervangen door gegevens uit de volkstalige ridderliteratuur, die zijn geïntendeerde lekenpubliek ongetwijfeld erg goed kende.Ga naar voetnoot4 Vermoedelijk gaat het hier overigens om Middelnederlandse Arturromans, vermits Arturs neef als Walewein wordt aangeduid. In Alexanders Geesten kan Maerlant het verder niet laten uit te vallen naar de Kelten (si van Baertanien), althans naar sommigen onder hen, die zo dwaas zijn te menen dattie coninc Artur sal weder comen (vii, vv. 1802-4). Voor Arturisten, die beseffen hoe taai het Keltisch geloof in de wederkomst van Artur sinds de 12de eeuw isGa naar voetnoot5, vormt dit een ongemeen interessante passage. Hoe kenden Maerlant (en eventueel zelfs zijn publiek) deze hardnekkige overtuiging? Het is verleidelijk om | |
[pagina 109]
| |
hier aan een mondelinge overlevering te denken. Of aan het werk van Galfridus van Monmouth die in zijn Historia regum Britanniae (ca. 1136) suggereert dat Artur niet zou zijn gestorven aan de verwondingen opgelopen in de veldslag bij Camblam? Het onderzoek van Berendrecht en Van Oostrom heeft uitgemaakt dat de verklaring eenvoudiger is. Maerlant moest zijn informatie niet buiten het Alexandercomplex gaan zoeken; hij vertaalde hier een glosse bij de Alexandreis: Britones habuerunt regem optimum qui Arturus dictus erat, et quia causam mortis eius nesciunt adhuc, dicunt et credunt illum (d.i. koning Artur) venturum.Ga naar voetnoot6 Dit was voor hem het begin van een levenslange worsteling met de Matière de Bretagne. Omstreeks 1261 schreef Maerlant de Historie van den Grale, waarin hij weliswaar kritisch afstand neemt van die gegevens waar Robert de Boron afwijkt van de evangelies of van de joodse geschiedschrijver Flavius Josephus, maar blijkbaar toch vasthoudt aan de Graal als historische realiteit. Dat is niet langer het geval wanneer hij twintig jaar later zijn beroemde wereldkroniek, de Spiegel Historiael, schrijft. Hoewel Maerlant de geschiedenis van koning Artur globaal als betrouwbaar beschouwt, vaart hij reeds in zijn proloog uit tegen de nonsens van de Graal, de leugens over Perceval en andere vele valscher sagen (i1, c. 1, vv. 55-57). Verderop spreekt hij onomwonden over de leugenaars van de Graal (i7, c. 39, v. 63) en betwijfelt hij het bestaan van ridders als Lancelot, Galehot, Bohort, Perceval, Koning Ban en Aggravain (iii5, c. 49, vv. 18-24 en c. 54, vv. 54-60). Dat Maerlant hier het complex van de Lancelot-en-prose op de korrel neemt is zeker; in welke vorm hij die kende,Ga naar voetnoot7 is dat evenwel minder, maar kan ons hier niet verder bezig houden. Vaststaat dat de volkstalige Arturliteratuur - ook zijn eigen bijdragen terzake - hier op haar historische betrouwbaarheid wordt getoetst aan de hand van de kroniek van Galfridus van Monmouth en als boerde door de mand valt. De kennismaking met de Historia regum Britanniae moet voor Maerlant een ingrijpende ervaring zijn geweest, wat ondermeer blijkt uit het feit dat hij reeds in zijn algemene proloog (van een wereldgeschiedenis!) op specifiek Britse toestanden zinspeelt.Ga naar voetnoot8 In Voorne had hij blijkbaar niet de beschikking gehad over dit werk. Leerde hij het bijgevolg pas in de 80'er jaren kennen toen hij aan de Spiegel Historiael begon te werken of had hij er reeds tevoren mee kennisgemaakt? De sporen naar een mogelijk antwoord liggen diep begraven, maar ze zijn er m.i. wel degelijk. | |
[pagina 110]
| |
3 Een verrassend spoor: de bezetenen van GerasaIn zijn Rijmbijbel - of beter: ScolasticaGa naar voetnoot9 - verhaalt Maerlant de prediking en mirakels van Jezus doorheen het Heilig Land; hij doet dat in navolging van Petrus Comestor veelal op gezag van de synoptische evangelies. Zowel Mattheüs, Marcus als Lucas vermelden hoe Jezus, nadat hij op het meer een hevige storm had gestild, met zijn leerlingen aan de overkant van het meer in het land van de Gerasénen komt (in regionem Gerasenorum)Ga naar voetnoot10. Twee door de duivel bezeten mannen komen hen tegemoet. Een van hen spreekt Jezus aan als Zoon van de levende God, waarop Deze de onzuivere geest beveelt het lichaam van de bezetene te verlaten. Jezus vraagt de geest naar zijn naam, waarop die antwoordt: Om datter vele was te samen/
Seide hi dat hi legio hiet. (vv. 22.922-3)Ga naar voetnoot11
Daarop volgt dan de beroemde episode, waarin de duivels zich in een groep zwijnen storten die collectief zelfmoord plegen door van een rots in het meer te springen. De passage is overbekend: we hebben er in ons taalgebruik zelfs een uitdrukking aan over gehouden. Blijkbaar veronderstelt Petrus Comestor bij zijn theologiestudenten dat ze zich vanuit hun omgang met Romeinse teksten iets kunnen voorstellen bij een legioen; vermoedelijk omdat de soortnaam hier als eigennaam wordt gebruikt, voorziet hij legionem wel van een rationaliserende commentaar: Cunque Domino quaerenti nomen suum, dixisset se vocare legionem (non quia sic vocaretur, sed quasi diceret: Frustra quaeris nomen, quia plures sumus), rogabant eum... (cap. 56) Voor Maerlant lagen de zaken anders. Hij richt zich tot een Latijn-onkundig publiekGa naar voetnoot12 en voelt zich geroepen om legio te verklaren. Totaal onafhankelijk van de Historia Scholastica voegt hij er in het Diets aan toe: Ic seg u dat dat woort bediet
Ene scare van .vj.m man/
.Vj.c/ ende .lxvj. daer an. (vv. 22.924-6)Ga naar voetnoot13
| |
[pagina 111]
| |
Maerlants publiek kon zich nu een concreet beeld van de vele duivels voor de geest roepen: een menigte van 6.666 man. De toevoeging is intrigerend. Reeds kannunik David besefte dat ‘de begrooting van het legioen Maerlants werk is’.Ga naar voetnoot14 Dat is ook het oordeel van Te Winkel, die aan de interpolatie overigens aanstoot nam: ‘Hier brengt Maerlant zijne geleerdheid te onpas aan’.Ga naar voetnoot15 Volgens Maerlant bestaat een Romeins legioen uit exact 6.666 soldaten. Waar heeft hij dit gegeven vandaan? Vanuit zijn eigen omgang met Latijnse teksten? Dat is niet vanzelfsprekend, vermits de Romeinse realiteit een andere was en de teksten deze werkelijkheid weergeven.Ga naar voetnoot16 Haalde hij zijn informatie dan bijvoorbeeld uit een bijbelglosse? Voorzover ik het heb kunnen nagaan, is dat niet het geval.Ga naar voetnoot17 Maar de wegen waarlangs Maerlant realia uit de Oudheid kon kennen, zijn talrijk en grote voorzichtigheid is hier dus geboden.Ga naar voetnoot18 Toch durven we het aan om verder te graven. Maerlant voert zélf legioenen ten tonele, met name in de Wrake van Jherusalem, waar hij de vernietiging van Jeruzalem door de Romeinse troepen uit de doeken doet. Keizer Titus brengt bij Scofos vier legioenen tegen de joden in stelling. En opnieuw geeft Maerlant uitleg bij het woord legioene: Legyo heet ene scare bi namen
Daer .vj.m liede in quamen/
Ende .vj.c/ ende .lx. ende zesse. (vv. 30.899-901)Ga naar voetnoot19
Heeft Maerlant deze informatie dan uit De Bello Judaico van Flavius Josephus? Geenszins. Ook hier wijkt hij van zijn brontekst af: ‘Deze begrooting van het romeinsch legioen tot het rei-makend getal van 6666, hoort Maerlant toe’Ga naar voetnoot20. Maer- | |
[pagina 112]
| |
lant heeft hier dus blijkbaar de informatie, die hij reeds bij de vertaling van de Historia Scholastica ter beschikking had, een tweede keer gebruikt. Waar komt het gegeven dan vandaan? Voor zover ik het zie, komt het uit een onverwachte hoek, tenminste voor iemand die de bijbelse geschiedenis aan het bewerken is: de Historia regum Britanniae van Galfridus van Monmouth. Ook hier komen legioenen voor, meerbepaald in het beroemde relaas van de strijd tegen de Romeinen. Koning Artur heeft na een eerste schermutseling met het keizerlijk leger te horen gekregen dat de Romeinse veldheer Lucius Hiberius naar Autun trekt. Artur snijdt hem de pas af en neemt stelling in Langres, waar hij zijn troepen in strijdformatie opstelt: hij vormt zeven divisies van elk 5.555 strijders. Voor zichzelf reserveerde hij een troep van 6.666 soldaten; ze zouden vechten onder zijn persoonlijk wapen: de gouden draak. Ook de Romeinse veldheer stelt zijn leger in slagorde op, twaalf legioenen voetvolk: quae, romano more ad modum cunei ordinata, vi millia militum cum dclxvi singula omnia continebant.Ga naar voetnoot21 De wigvormige aanvalsformatie (vanuit een rechthoekige opstelling) van de Romeinen was berucht. Galfridus blijkt dus enige kennis te hebben van hun manier van oorlogsvoering. Zijn getallen zijn echter te mooi repetitief om waar te zijn: ik vermoed dat hij het getal zes, dat in de Romeinse legerstructuur inderdaad een zekere rol speeldeGa naar voetnoot22, daarom gewoon heeft herhaald in de duizend-, honderd- en tientallen en analoog aan dit cijfer de troepen van Artur vorm heeft gegeven. Indien dit klopt, is de getalsterkte van een legioen bij Galfridus oorspronkelijk. Dit betekent dan weer dat Maerlant het gegeven hiervandaan heeft. Maerlant kende bijgevolg Galfridus' Historia een hele tijd vooraleer hij delen eruit zou vertalen en in zijn Spiegel Historiael zou integreren; hij kende hem namelijk bij het schrijven van zijn Scolastica, vóór 1271 dus. Daarmee hebben we tevens een bron toegevoegd aan de bronteksten die Maerlant gebruikte bij zijn bewerking van de Historia Scholastica. En eens te meer zien we Maerlant een bron consulteren die hij later nog omstandig zou vertalen: zo moet hij de Historia Scholastica reeds bij de hand hebben gehad toen hij Alexanders Geesten schreef; hij kende ook reeds het werk van Flavius Josephus toen hij Die Historie van den Grale dichtte.Ga naar voetnoot23 Het legioenencommentaar is nog in een ander opzicht interessant. P. Berendrecht wijst erop dat Maerlant in zijn Scolastica duidelijk belangstelling heeft voor gegevens van cultuurhistorische aard: zo vermeldt hij geregeld dat iets voor de eerste keer plaatsvond.Ga naar voetnoot24 In dit geval zien we eenzelfde belangstelling gerealiseerd in het feit dat Maerlant de betekenis van een bepaald gegeven in zijn historische context wil duidelijk maken: een legioen was een Romeinse legergroep van 6.666 | |
[pagina 113]
| |
man. Maerlant blijkt dat vaker te doen. Ik doe een willekeurige greep uit de vele voorbeelden. Afwijkend van zijn brontekst verklaart Maerlant in de Spiegel Historiael het statuut van Julius Caesar: imperator in het Latijn, monercha in het Grieks, het best weer te geven met keizer in het Diets (i6, c. 15, vv. 1-8). Een onderzoek naar dergelijke plaatsen loont beslist de moeite. Het zou kunnen bijdragen tot een betere kennis van Maerlants historisch bewustzijn. Enerzijds immers ziet hij de geschiedenis heel sterk als een spiegel, als waarschuwend of stimulerend exempel voor mensen, als afspiegeling ook van Gods heilsplan. Anderzijds blijkt hij (op een bijna moderne wijze) een objectieve interesse te tonen voor het historische gegeven op zich, zoals het zich voordeed in zijn unieke, bijzondere geschiedkundige context. Verder graven - in de diepte én de breedte - is hier dringend gewenst. | |
4 En de Spiegel Historiael?Maerlant vertaalde voor zijn Spiegel Historiael grote stukken uit de Historia regum Britanniae omdat hij de informatie over de regering van Artur in het Speculum Historiale onaanvaardbaar karig vond. Vincentius wijdt aan koning Artur slechts één kort capittel (lib. xx, c. 56).Ga naar voetnoot25 De geleerde dominicaan blijkt het werk van Galfridus overigens niet rechtstreeks te hebben gekendGa naar voetnoot26, maar Maerlant had meer geluk. Eindelijk betrouwbare informatie over de Keltische vorst, moet hij gedacht hebben. Maar begrijpelijkerwijze heeft hij het verhaal van Galfridus drastisch ingekort; het was hem om méér te doen dan de Britse geschiedenis, hij schreef de geschiedenis van de hele wereld. De opgave van de getalsterkte van de legioenen van Lucius moet hij daarom in Den groten wijch tusschen Arture enten Romeinen (iii5, c. 53) hebben weggelaten. Maar Romeinse legioenen spelen ook elders in de Spiegel een rol, bijvoorbeeld in de geschiedenis van de tweede Punische oorlog. Na de dramatische nederlaag van Verro (d.i. de slag bij Cannae in 216 v. Chr.) zijn de onmiddellijke toekomstperspectieven voor Rome bijzonder onheilspellend. De Romeinen kiezen een zekere Junius (Decimus) tot legeraanvoerder om Hannibal vooralsnog tot staan te brengen: Die gaderde here tsinen doene
Als coeps maer iiii legyoene,
Alse elc hadde getellet an
vim vic lxvi man. (i5, c. 32, vv. 3-6)
Bij Vincentius ontbreekt hier het precieze cijfer van de legioensterkte, althans voorzover ik het kon nagaan op grond van de druk van Douai in 1624 (lib. v, c. 45). Maerlant blijft de indertijd opgedane informatie dus trouw.Ga naar voetnoot27 | |
[pagina 114]
| |
5 En nog maar eens de ScolasticaOns vermoeden is dus dat Maerlant de Historia regum Britanniae van Galfridus van Monmouth kende toen hij omstreeks 1270 aan zijn Scolastica begon te schrijven. Wellicht vertoont zijn werk, behalve de toevoeging van de legioensterkte, nog wel meer sporen van deze kennis? De verwijzing naar de geboorte van Merlijn, In Arturs boeken leestmen dus (vv. 1102-3), lijkt me in dit opzicht neutraal te zijn. Maar anders ligt het m.i. in de epiloog, waar Maerlant het, sprekende over zijn werk, heeft over: Want dit nes niet Madocs droom/
No Reynaerds/ No Arturs boerden (vv. 34.846-7).
Het lijkt wel de concrete invulling van de algemene stellingname in de proloog: Hier in ne vindi favle no boerde/
No ghene truffe/ no faloerde/
Maer vraye rijm ende ware wort (vv. 27-9).
Voor Maerlant is (een gedeelte van) de verhalen over koning Artur thans ‘boerde’ geworden, te vergelijken met ‘fabulae’ over dieren die als mensen spreken. Het is verleidelijk aan te nemen dat dit gebeurde omdat hij op grond van de Historia regum Brittaniae besefte dat er over de Britse vorst al té veel werd gefantaseerd. Maar mogelijk is dat één spadesteek te veel? | |
RésuméIndépendamment de Pierre le Mangeur Jacob van Maerlant joint dans son Scolastica (1271) un commentaire au mot ‘legioen’ (légion), c'est-à-dire un groupe de 6.666 soldats. Il est probable que cette explication provient du Historia regum Britanniae de Geoffroi de Monmouth. On peut donc valablement supposer que déjà avant 1271 Maerlant avait connaissance de cette oeuvre qu'il traduirait plus tard partiellement dans son Spiegel Historiael (1284-88).
Adres van de auteur:
|
|