Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Gebeden als literatuur
| |
[pagina 82]
| |
Vlaanderen, Brabant, Limburg ook nog eens de algemenere aanduiding Zuidelijke Nederlanden én de engere localisering Brugge aan, terwijl de Noordelijke Nederlanden niet naar plaatsen of dialecten verder worden gedifferentieerd. Een van de in het oog springende resultaten van dit statistiekje is dan ook dat het zwaartepunt van de (re)produktie van berijmde gebeden, voorzover de bewaarde overlevering daarvoor representatief is, de stad Brugge is geweest (321 tekstgetuigen in 31 handschriften), met daarrond a.h.w. uitdijende kringen in Vlaanderen (met uitzondering van Brugge: 136 tekstgetuigen in 44 hs.), Brabant (159 tekstgetuigen in 35 hs.) en Noordelijke Nederlanden (111 tekstgetuigen in 50 hs.). Ook de chronologie van de respectieve produkties bevestigt deze rol van Brugge als gangmaker, althans vanaf ca. 1400: ongeveer twee derde van de Brugse handschriften met Middelnederlandse berijmde gebeden dateert uit de eerste helft van de vijftiende eeuw, met voor deze periode niet minder dan 267 tekstgetuigen, een aantal waarmee alle andere regionale én temporele categorieën ver worden overtroffen. Dergelijke statistische gegevens moeten, het spreekt vanzelf, met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Dat is dan ook waar J. Oosterman zich in het eerste deel van zijn werk onder meer op toelegt. Dit eerste deel (de ‘eigenlijke’ studie) bestaat, afgezien van een bondige inleiding waarin het vroeger onderzoekGa naar voetnoot1 wordt gehonoreerd en de opzet van de navolgende studie kort wordt aangegeven, uit vier hoofdstukken. In het eerste, getiteld Berijmde gebeden (p. 17-44), probeert Oosterman om te beginnen tot een klare begripsomschrijving en een typering van zijn onderzoeksobject te komen. Hier wordt weliswaar, onder meer uit de internationale literatuur ter zake, heel wat behartigenswaardigs op een rijtje gezet, maar toch komt Oosterman naar mijn gevoel niet tot een glasheldere aflijning van wat een gebed is, met andere woorden van wat in het vervolg van de studie als een berijmd gebed zal worden beschouwd. ‘The verbal form of the prayer-text is composed for the believer, not for God’, citeert Oosterman instemmend A. Alhonsaari: God wéét immers, ook zonder dat het gebed wordt uitgesproken, wat in het gemoed van de bidder omgaat, wat zijn noden en zijn verlangens zijn. De gebedtekst is er veeleer om de aandacht van de gelovige te richten en om zijn affect te wekken. Toch sluit Oosterman zich vervolgens onmiddellijk bij de opvatting aan dat het gebed ‘in beginsel’ (dus toch nog een restje twijfel?) de vorm heeft van een directe rede tot de aanbedene. Dezelfde onzekerheid blijft bestaan nadat de ‘gebedselementen’ de revue zijn gepasseerd: belijdenis, verzoek, dankzegging en lofprijzing, gedachtenis. Dit laatste gebedselement heeft betrekking op soms vrij uitvoerige epische passages waarin, met de bedoeling aandacht en affectie op te wekken, (een deel van) het leven van de aanbedene/aangeroepene wordt gememoreerd en waar de taalperformatieve functies van het gebed verder geheel afwezig kunnen zijn. Doordat Oosterman niet in alle duidelijkheid aangeeft of zo'n gedachtenis op zich een voldoende kenmerk is om van een gebed te kunnen spreken, blijft op dit punt de afgrenzing van zijn tekstencorpus onzeker. Mijn indruk is, gezien het vervolg van het werk, dat bij de selectie van de teksten de directe aanspreking wel degelijk als een noodzakelijk kenmerk is gehanteerd. Ongetwijfeld zijn daardoor aan het gebed zeer verwante teksten (die men dan, in Oostermans optiek, wellicht als devoties van het eigenlijke gebed moet onderscheiden) uit de boot gevallen. Men kan zich nochtans afvragen of hun aantal wel zo omvangrijk zou zijn, dat hun uitsluiting zich hier opdrong. De tekst waar ik in eerste instantie aan denk, het gedicht op de Schouderwonde in hs. Gent ub 205 ii dat Oosterman niet in het corpus heeft opgenomen, staat in een gebedenboek temidden van andere gebeden (het werd door de gebruikers dus kennelijk als een ‘soort’ gebed gepercipieerd) en vertoont bovendien literaire aspecten waardoor het op interessante wijze met enkele berijmde gebeden in verband kon worden gebracht (zie hieronder). In het tweede hoofdstuk (De overlevering: p. 45-116) geeft Oosterman per geografisch gebied | |
[pagina 83]
| |
(en daarbinnen per ‘periode’) een gecommentarieerd overzicht van wat aan handschriften met berijmde gebeden bewaard is. De belangrijkste handschriften worden, soms vrij uitvoerig, naar vorm en inhoud besproken. Hier blijkt al dadelijk dat het eenvoudige beeld van de concentrische kringen rond een Brugs zwaartepunt, dat men uit de louter statistische gegevens kon destilleren, nuancering en precisering behoeft. Zo is er bijvoorbeeld op zijn minst sprake van een tweede ‘vroeg’ zwaartepunt (ca. 1400) in Brabant, vermoedelijk meer bepaald in Brussel. In tegenstelling tot de creatieve hausse die zich omstreeks dezelfde tijd in Vlaanderen voordoet en waar gebruik gemaakt wordt van geavanceerde poëtische technieken (ingewikkelde rijmschema's b.v.), betreft het hier veeleer de reproduktie van een vrij traditioneel, weinig spectaculair soort berijmingen, waarvan tijd en plaats van ontstaan moeilijk te traceren zijn. Groenendaal en Rooklooster hebben mogelijk wat teksten geleverd, maar een aantal van de gereproduceerde berijmingen blijkt bij nader toezien dan toch weer uit Vlaanderen afkomstig. ‘Brabant is een belangrijk centrum geweest voor de verspreiding van berijmde gebeden maar speelt een geringe rol waar het de artistieke produktie betreft’ (p. 81). Meer bepaald voor de verspreiding van sommige teksten in de Noordelijke Nederlanden zal de Brabantse handschriftenproduktie een bemiddelende rol hebben gespeeld. Typerend voor het Noorden zelf is echter vooral de geringe weerklank die berijmde gebeden er in het algemeen hebben gehad. Het weinige dat men er aantreft, blijkt vaak letterlijk uit het Zuiden geïmporteerd. Zo te zien bestond daar, mede (of voornamelijk) onder invloed van de Moderne Devotie, voor literaire vormkunst in het algemeen en voor het berijmde gebed in het bijzonder een ongunstig geestelijk klimaat. Zoals we hierboven al zagen, werden ietwat ingewikkelder rijmschema's er soms moedwillig of uit misverstand tot gepaard rijm gereduceerd, in andere gevallen werden berijmde teksten zelfs helemaal tot prozagebeden ‘ontrijmd’ (p. 111 e.v.). Het is dan ook een, achteraf gezien misschien niet zó verrassend, maar toch wel interessant resultaat van Oostermans onderzoek, dat de stad Brugge in de produktie en de verspreiding van het ‘genre’ zo'n prominente rol heeft gespeeld. De laatste twee hoofdstukken zijn in hun geheel aan dit verschijnsel gewijd. In het derde hoofdstuk (Brugse gebeden: p. 117-165) worden de overlevering en de teksten zelf besproken, occasioneel - als daar aanleiding toe bestaat - wat grondiger geanalyseerd. Het vierde en laatste hoofdstuk (Gebeden in Brugge: p. 167-209) verbreedt het beeld verder tot het maatschappelijk kader waarin en de wijze waarop deze Brugse gebeden in hun tijd hebben gefunctioneerd. Er moet - zo blijkt uit indicaties in de teksten zelf - in hoofdzaak gedacht worden aan privé-devotie: bij herhaling wordt (overigens niet alleen in de gebeden zelf, maar ook in de begeleidende instructies over het hoe en waartoe van het gebed) op de noodzaak gewezen om bijvoorbeeld het gebed met herten, binnen dire herten gronde of iets van die aard, te spreken. In veel gevallen wijst trouwens de aanwezigheid van een acrostichon erop dat de tekst met het oog op visuele, individueel-lezende receptie werd geschreven. In slechts één geval, een tekst die zich in het handschrift-Van Hulthem aandient als Van onser vrouwen enen abelen sproke, heeft Oosterman een duidelijke aanwijzing van voordrachtintentie aangetroffen: de laatste strofe spreekt een publiek aan met de woorden Ghi grote Heren ende ghi gaste. Het is m.i. echter zeer de vraag of we hier nog wel met een gebed in de strikte zin van het woord te maken hebben. Toch sluit Oosterman de mogelijkheid van een collectieve receptie of lezing van sommige gebeden niet uit. Het blijft wat dit betreft, zoals hij zelf heel goed beseft, in hoofdzaak bij niet of nauwelijks hard te maken hypothesen. Bij veel berijmde gebeden staat bijvoorbeeld na elke strofe de tekst ‘Ave Maria’ in rubriek: het is niet ondenkbaar dat in zo'n geval een voorlezer met de strofen van het berijmd gebed voorging en dat na elke strofe het Ave Maria in groep werd gebeden. Minder plausibel lijkt me dan weer de receptiesituatie die Oosterman naar analogie van het eerste van de episch-allegorische gedichten in het Gruuthuse-handschrift ontwikkelt en waarbij een kring van literatuurliefhebbers berijmde gebedteksten in groep zou hebben beluisterd om ze op hun letterkundige mérites te beoordelen. De ene indicatie die hij daarvoor in Ave moeder reyne maecht aanstipt, kan mij althans niet overtuigen. | |
[pagina 84]
| |
Duidelijk is overigens wel dat de verspreiding in een kleine, elitaire kring van (Brugse) leken moet hebben plaatsgevonden. Opvallend - en op zich een tot nog toe niet zo duidelijk geobserveerd verschijnsel - is immers dat berijmde gebeden vooral in rijk verluchte handschriften worden aangetroffen. Voorzover over de oorspronkelijke bezitters iets bekend is, gaat het dan telkens, althans volgens Oostermans bevindingen, om rijke leken.Ga naar voetnoot2 Daar verder het opnemen van gebeden in de volkstaal in (‘normaal’ in het Latijn gestelde) gebeden- en getijdenboeken op uitdrukkelijke wens van de gebruikers moet zijn geschied, kan hier geredelijk aan een beperkte kring van in eigentalige literatuur geïnteresseerde opdrachtgevers worden gedacht. De tot nog toe vaak geconstateerde correlatie tussen vers en voordracht enerzijds, proza en individuele lectuur anderzijds, zou in dit geval dus niet opgaan. De functie van het rijm is hier (reeds?) typisch literair, esthetisch, decoratief: evenals de grafische decoratie van de handschriften waarin ze zijn overgeleverd, zijn de Brugse berijmde gebeden tegelijk uitdrukking van de devotie én van de zucht naar schoonheid, pracht en praal die bij de sociale elite van de Vlaamse havenstad kennelijk probleemloos met elkaar samenleefden. Met behulp van de weinige en vaak onzekere sporen die het literaire leven van die tijd heeft nagelaten, probeert Oosterman tenslotte zicht te krijgen op de dichters die achter de Brugse berijmde gebeden schuilgaan. Over sommigen, als Jan van Hulst, zijn we stilaan vrij goed geïnformeerd; van anderen is alleen een naam in een acrostichon bewaard, dat met wisselende waarschijnlijkheid naar een historisch identificeerbare persoon verwijst. Oosterman zoekt het, wat die historische identificatie betreft, vooral in de omgeving van het Brugse stadsbestuur, het tornooischap van de Witte Beer, genootschappen als het gilde van Onze-Lieve-Vrouw van de Droge boom en de rederijkerskamer van de Heilige Geest, die in 1428 onder meer door een drietal leden van de Droge Boom werd opgericht. Vooral het Gruuthuse-handschrift, waarin naast liederen en episch-allegorische gedichten acht berijmde gebeden zijn opgenomen en dat Heeroma reeds als een produkt van vroeg-rederijkerij heeft getypeerd, levert voor deze situering van de auteurs een aantal aanwijzingen. Maar verder wettigt ook de vrij gecompliceerde vorm van de Brugse berijmde gebeden zelf de omschrijving als ‘vroege rederijkerij’. De economische welvaart, de talrijke commerciële en politieke contacten met het buitenland, maar ook het bestaan van een lange, door latinitas en Franse invloeden verrijkte letterkundige traditie in de volkstaal, zullen ertoe hebben bijgedragen dat juist aan Brugge deze typische rol van literaire voortrekker is toegekomen. Een interessante, door C.A.J. Armstrong geformuleerde hypothese die Oosterman in dit verband nog vermeldt maar verder m.i. te weinig kans geeft, is dat ook de ‘bourgondisering’ van Vlaanderen vanaf het vierde kwart van de veertiende eeuw bij dit alles een rol kan hebben gespeeld. Evenals Oosterman sta ik dan wel sceptisch tegenover de gedachte dat een Vlaamstalige stedelijke elite zich bij wijze van weerstand tegen de groeiende invloed van het Frans op het beoefenen van de letteren in de eigen taal zou hebben gestort. Maar onvermijdelijk zal het verfransen van de hogere, met hof en centrale administratie samenhandende regionen van de literatuur, door eliminatie als het ware, hebben bijgedragen tot een meer volks-burgerlijke invulling van de taalkunst, met andere woorden tot de overgang naar de rederijkerij. En anderzijds zou ik het bestaan van een nationale reflex bij het indringen van de vreemde dynastie niet willen uitsluiten. De verwikkelingen rond de opvolging van Jan iii in Brabant († 1355) laten alvast zien dat dynastische regelingen in de late middeleeuwen de gevoelens van nationale identiteit niet zonder meer | |
[pagina 85]
| |
konden negeren.Ga naar voetnoot3 Het lijkt me niet uitgesloten dat omstreeks 1400 bij het wisselen van de politieke wacht in Vlaanderen en, iets later, in Brabant nationale onlustgevoelens zijn gewekt, die op een of andere wijze een literaire neerslag hebben gevonden. Ik denk dan bijvoorbeeld aan een lied als Ach Vlaendre vrieGa naar voetnoot4, aan Boudewijn van der Lueres Maghet van Ghend (meer bepaald de kwalijke rol die daar aan sommige raadgevers van de graaf wordt toegekend), aan episch-historische teksten als de Rijmkroniek van Vlaanderen in het Comburgse handschrift of die van Hennen van Merchtenen en de zogenoemde Voortzetting (van de Brabantsche Yeesten) in BrabantGa naar voetnoot5. Is het overigens toeval dat juist dan, omstreeks het begin van de vijftiende eeuw, de grote Zuidnederlandse verzamelhandschriften zijn samengesteld? Is het ondenkbaar dat die handschriften van bij hun ontstaan mede aan een behoefte van historische bewaring hebben beantwoord? Wat hier ook van zij, het is een van de grote verdiensten van Oostermans studie, dat ze de overgang tussen middeleeuwse literatuur en rederijkerij een stuk zichtbaarder en daardoor ook verder bestudeerbaar heeft gemaakt. Wat mij betreft, had zich zijn onderzoek van meet af aan zelfs hierop kunnen toespitsen. Niet alleen bood de Brugse vroeg-rederijkerij daartoe een voldoende belangwekkende casus, ook vraag ik me af of het begrip ‘berijmd gebed’ als afbakening van het corpus wel zoveel homogeniteit garandeert dat we hier van een historisch zinvol te hanteren categorie kunnen spreken. Dat er tussen de (meestal op vrij eenvoudige wijze) berijmde gebedteksten ‘oude stijl’ die in de eerste twee hoofdstukken worden besproken en de Brugse produktie een literairhistorische continuïteit zou bestaan, toont Oosterman, voorzover ik zie, nergens dwingend aan. De decoupage die hij toepast, heeft anderzijds wel tot gevolg dat aan de gebeden van de vroege rederijkerij minder aandacht is besteed dan misschien te verantwoorden was. Zo is, vanzelfsprekend, de strikte beperking tot het berijmd gebed, met uitsluiting van alle liederen enerzijds, van alle religieuze of devotionele gedichten die de typische aanspreking tot God of een heilige niet vertonen anderzijds, voor een goed inzicht in de toch al schaars gedocumenteerde proto-rederijkerij niet bevorderlijk. Een viertal teksten in het liedboekgedeelte van het Gruuthuse-handschrift kunnen, afgezien van het feit dat ze daar blijkbaar als te zingen liederen geïntendeerd zijn (maar is dat noodzakelijk van meet af aan het geval geweest?), als berijmde gebeden in de volle zin van het woord worden gekarakteriseerd: in tenminste een deel van de tekst immers wordt God of een heilige rechtstreeks toegesproken. Toch werden ze, omdat ze in de eerste plaats ‘liederen’ zijn (ik zie althans geen andere verklaring voor hun afwezigheid in het repertorium), door Oosterman terzijde geschoven. Twee van die vier liederen hebben het rijmschema aabaabb: een strofevorm die, zo blijkt uit Oostermans bevindingen, voor het Brugse berijmd gebed bij uitstek karakteristiek is. Een typische uitgeslotene op grond van het ontbreken van de directe aanspreking is anderzijds het gedicht op de Schouderwonde in hs. Gent, ub 205 ii, een gebedenboek dat op zijn minst invloed vertoont van de miniatuurkunst rond het Bourgondische hofGa naar voetnoot6 en dat daardoor alleen al naar Brugge verwijst. Zoals gezegd gaat het hier om een tekst die, gezien zijn omgeving, als een gebed, of op zijn minst als een ‘devotie’ heeft gefunctioneerd. En ook hier zijn er belangwekkende verbanden met de teksten uit de sfeer van de vroege rederijkerij die in Oostermans studie wél worden besproken. Het rijmschema (aabaabbcc) verbindt het bijvoorbeeld met het gebed Maria speghel van alre duecht, waarvan Oosterman op grond van het acrostichon lodevvich meent dat het door Lodewijk Hallincbrood, een van de stichters van de kamer van de H.-Geest, | |
[pagina 86]
| |
kan zijn geschreven. Dit rijmschema is in de verdere rederijkerij zeldzaam; wel treft men het nog éénmaal aan bij (de Brugse, vroege rederijker) Anthonis de RoovereGa naar voetnoot7. Het gedicht op de Schouderwonde mag dan strikt genomen misschien geen gebed zijn, het beantwoordt perfect aan de omschrijving van wat aan (een van) de leden van de H.-Geestkamer op Witte Donderdag als literaire oefening werd opgedragen, nl. een ‘Vaars over het Lyden Christi’. De moeilijke kwestie van de afgrenzing van het berijmd gebed tegenover de berijmde devotie enerzijds, tegenover het lied anderzijds, die op het louter theoretische vlak in het eerste hoofdstuk al niet helemaal tot klaarheid werd gebracht, wreekt zich dus ook heel concreet in de uitsluiting van een aantal relevante teksten. De aanvankelijke optie om alle berijmde gebeden in het onderzoek te betrekken, heeft verder onvermijdelijk tot gevolg dat, bij gebrek aan ruimte, sommige aspecten van de bestudeerde teksten niet of nauwelijks ter discussie worden gesteld. Wanneer dat bijvoorbeeld ook aspecten als datering en localisering betreft, zijn de consequenties voor het historisch totaalbeeld toch wel van enig belang. Oosterman baseert zich voor datering en localisering in hoofdzaak op de expertise van kunsthistorici en op dialectgeografische gegevens, ook hier vooral uit de secundaire literatuur. Waar de overgeleverde teksten zich door achtereenvolgende kopieën in tijd en ruimte van de autograaf kunnen hebben verwijderd, moeten dergelijke indicaties met veel omzichtigheid worden gehanteerd. Ik heb de indruk dat Oosterman hierin iets kritischer had kunnen zijn. Veel teksten worden door hem bijvoorbeeld als ‘Brugs’ bestempeld, omdat ze in gebeden- en getijdenboeken voorkomen die door hun decoratie tot de Brugse stijl of een Brugse school behoren. Veel zekerheid biedt zoiets natuurlijk niet. Het is dan ook opvallend dat in het repertorium van de berijmde gebeden zelf voor datering en localisering geen plaats is voorzien. Ik vraag me met andere woorden af of het belangwekkende geografisch ‘verhaal’ dat Oosterman ophangt - Brabant (Brussel) en Brugge als vroege verspreidingscentra, Brugge als een in aard en omvang uniek produktiecentrum vanaf omstreeks het einde van de veertiende eeuw, weinig weerklank in het Noorden ten gevolge van een andere ‘mentaliteit’ - of dit verhaal wel helemaal met gecontroleerde feiten is onderbouwd. Het verhaal zelf zou ik dan niet eens willen betwijfelen (het is te geloofwaardig en te mooi om niet waar te zijn), maar de fundering van de hypothese had meer aandacht (of althans meer explicitering ten behoeve van de lezer) verdiend. Pionierswerk is altijd een beetje ondankbaar. Wie een nieuwe weg opent, weet bij voorbaat niet wat hem te wachten staat en ontdekt misschien pas gaandeweg dat een andere richting, een andere bestemming meer aandacht verdiende dan wat men zich aanvankelijk als doel had gesteld. Oostermans studie vertoont, naar ik meen, de typische dualiteit van een door de resultaten van het onderzoek zelf bijgesteld perspectief. Ze wil tegelijk een diachrone studie over een tekstsoort zijn én een verkenning van een literairhistorisch moment dat zich (wellicht bij uitstek, maar natuurlijk niet uitsluitend) in deze tekstsoort heeft gemanifesteerd. Beide richtingen van het onderzoek zijn voor aanvulling en verdere invulling vatbaar. Maar dan wel mede dank zij het baanbrekend werk dat in deze studie is verricht.
Adres van de auteur: Universiteit Gent, Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, Vakgroep Nederlandse Literatuur, Blandijnberg 2, b-9000 Gent |
|