Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Tientallen teksten in diplomatische vitgaue
| |
[pagina 67]
| |
Wat hier wordt uitgegeven, is al aardig illustratief: het in de titel geciteerde Brusselse handschrift is namelijk een convoluut (de twee delen zijn duidelijk verschillend, maar wél van dezelfde hand en deels op hetzelfde papier, dus niet echt los van elkaar ontstaan); beide delen zijn verzamelhandschriften: het eerste bevat in wezen twee teksten, het tweede niet minder dan 89; en het is alleen dat tweede deel dat hier wordt uitgegeven (onder de naam ‘Geraardsbergse handschrift’, alsof het eerste deel niet, vermoedelijk, op dezelfde plaats tot stand was gekomen).
Is het uitgeven van deze boeken een goed idee? Ja, de in de Richtlijnen aangevoerde redenen om ‘verzamelhandschriften’ als zodanig bekend te maken zijn klemmend. Het is hoog nodig dat de begrippen ‘verzamelhandschrift’ en ‘convoluut’ duidelijker van elkaar onderscheiden worden, en dat het besef van het bestaan van beide, en van hun eigen aard, bij het beoordelen van elke tekst en elk handschrift meespeelt. Men kan opmerken dat een transcriptie het handschrift toch niet adequaat kan weergeven, en dat een facsimile ‘beter’ zou zijn - ware het niet dat een facsimile voor de meeste potentiële gebruikers vaak lastig te lezen (en te interpreteren) is. Het ideaal is een ‘Esmoreit’: facsimile + transcriptie; maar een goede transcriptie, ondersteund door een royaal aantal facsimile-bladzijden, is een heel acceptabel compromis. - In dit geval zijn die afbeeldingen er ook, dertien in getal, meestal van bladzijden met opmerkelijke layout; jammer is, dat alléén de twee fragmenten op p. 24 op ware grootte zijn gegeven. Men mist een lijst van die afbeeldingen. (Volgens p. 17=185 zouden de platen ‘achterin de uitgave’ staan, maar ze staan verspreid, en dat maakt een lijst nodig, temeer daar de verwijzingen binnen de tekst niet altijd kloppen: p. 10 verwijst naar het ‘frontispice’, maar die afbeelding is uiteindelijk op p. 42 geplaatst.) Als de keuze van afbeeldingen in volgende delen niet krapper, en liefst nog iets royaler wordt, kunnen we tevreden zijn.
Is de editietechniek van de reeks goed gepland? Het is een diplomatische editie; er is geen commentaar - dat is heel jammer, talloze teksten schreeuwen er als het ware om, maar het is een begrijpelijke keuze (maar wie zal dan de noodzakelijke toelichtingen leveren, waar en wanneer?). De diplomatische editie wordt als ‘basisvorm van de uitgave’ aangeduid, en als zodanig ‘blijft zij de hechte grondslag voor verdere studie en eventuele verdere tekstuitgaven’ (p. 178) - dat stelt nogal wat eisen aan de exactheid en de betrouwbaarheid van de editie! De gevolgde principes worden op p. 184 e.v. uitgelegd. Daar staat dat ‘de tekst en alle verdere grafische informatie’ wordt weergegeven ‘in overeenstemming met’ het handschrift, niet als ‘typografische imitatie’ maar als weergave van de ‘functie van alle lettervormen’ enz. Dit wordt verder uitgewerkt, met opmerkingen waar men het alleen maar mee eens kan zijn. Er worden ‘geen ingrepen gedaan in de tekst van het handschrift’ en ‘geen wijzigingen aangebracht in hoofdlettergebruik, interpunctie, alineaverdeling en andere tekens waarmee de tekstindeling gemarkeerd wordt’. Deze correcte keuzes stellen de bewerker, zoals makkelijk in te zien is, voor diverse praktische problemen. Wat zijn letters? Wat zijn hoofdletters? In de praktijk haast onoplosbare vragen, zoals iedereen met enige handschrift-ervaring weet. Een paragraaf van de Richtlijnen (p. 17=185) spreekt over de transcriptie: ‘letters en cijfers worden in druk weergegeven zoals ze in het handschrift worden aangetroffen, zonder normalisering’ - maar wat is ‘zoals ze ... worden aangetroffen’? Onder verwijzing naar de gebruikelijke praktijk ‘wordt bij de transcriptie geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen van de d, r en s, maar worden de lettervormen i, j, ij, y, u, v en w ... ongewijzigd overgenomen’. Nu kan men middeleeuwse letters vanuit verschillend standpunt bezien: als een stel grafische vormen, of als een stel ‘grafemen’ - zeg: letters van het alfabet. In het ene geval zijn de ronde en de rechte | |
[pagina 68]
| |
d aparte vormen, net als de pootjes-u en de punt-v (in sommige handschriften zijn er nog meer zulke doubletten, ‘hoge’ en ‘lage’ a bijvoorbeeld, of heeft de r meer dan twee vormen), en is er geen grond om dat verschil niet in de transcriptie te handhaven. In het andere geval zijn ronde en rechte d vormen van één letter, maar dat geldt dan voor u/v evengoed. In géén geval is er een rationele grond om korte/staart-i anders te behandelen dan rechte/ronde d. (En welke van deze vormverschillen-binnen-een-grafeem de meest interessante zijn, is niet makkelijk te zeggen: als middeleeuwers een alfabet opschrijven, geven zij daar niet zelden twee r's en twee s'en, maar nooit twee i's of twee u's!Ga naar voetnoot2 Voor hun gevoel zou waarschijnlijk, àls er al een verschil gehandhaafd moet worden, dat in de r en s het eerst in aanmerking komen!) Dat is geen nieuwe mening; het is ‘een oude discussie die nog niet geëindigd is’.Ga naar voetnoot3 De redacteuren hebben voor hun standpunt (r/r niet apart, u/v wèl apart) gekozen omdat zij hun regels ook voor late handschriften toepasselijk wilden laten zijn (maar kan men dat van een stel regels vergen?), én omdat ‘het maken van een (eventueel onnodig) onderscheid in de transcriptie te verkiezen [is] boven een (eventueel ongewenste) vereenvoudiging’ - akkoord, een redelijk standpunt, maar geldt dat voor r en s niet evengoed? Hoe dan ook, er is géén wetenschappelijk steekhoudende grond om het ene wel, het andere niet te scheiden; maar als men onwetenschappelijke, maar praktische gronden (het is de gewoonte, en: baat het niet, het schaadt ook niet) wil laten gelden, soit; de editie wordt er beter noch slechter van. Wat is overigens het resultaat, als men naar de distributie van u/v kijkt? Heel simpel: v staat aan het begin van woorden (en een heel enkele keer na enclitisch lidwoord: tvonnesse, of bij het tweede deel van een compositum: vervult; maar beueelt is normaal); u staat elders dan aan woordbegin (zelfs in nu, dat toch door heel veel schrijvers wèl met v gespeld wordt). Normalisatie, met verantwoording in de inleiding, zou niet hebben geschaad.
Het is interessant, naar aanleiding van dit onderwerp een blik terzijde te werpen op een andere reeks edities: de ‘bronnenuitgave’ van Trou Moet Blijcken, de Haarlemse rederijkersspelen, waarvan nu al vijf delen zijn verschenen (onder redactie van W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars; ik heb voornamelijk deel 4 bekeken). Hier is wel voor een (simpele) facsimile + transcriptie gekozen. Bij de opzet van de transcriptie hebben de bewerkers zich op Hellinga, en vooral op onze zestiende-eeuwse grammatici gebaseerd (maar is het feit, dat een theorie contemporain met de beschreven feiten is, wel een garantie dat zij die feiten juister beschrijft dan ónze theorie zou doen? En zou men dan voor de Latijnse grammatica niet van Priscianus mogen afwijken?). Hun analyses zijn op de trits figura-nomen-potestas gebouwd; maar omdat zij over het nomen, terecht, niets zeggen blijft het toch bij twee: hoe ziet de letter er uit, en welke klank geeft hij weer. Ik moet zeggen dat ik de overwegingen van de uitgevers (in hun ‘Uitgangspunten’, deel 1, pp. 9-13) niet goed kan volgen. Maar het effect is duidelijk: de potestas van de beide s-vormen is dezelfde, dus wordt dezelfde s gedrukt; bij u/v, i/j ‘is het ... de woordbetekenis die ons attendeert op het feit dat de reeks figurae semantisch gezien leeg is’, = (als ik het goed begrijp) het is gewoon duidelijk dat er soms een ‘v’ bedoeld is ook als er een ‘u’ staat, en dus worden deze allografemen genormaliseerd. Daar ben ik het van harte mee eens. Wel is het interessant ook hier eens te kijken - in het facsimile - wat de schrijver dan met die figurae doet. Voor u/v is de regel: v vindt men aan het begin van een woord (bv. in voor, vrees; v, vijt), en vaak ook aan het begin van het tweede deel van samenstellingen (bv. welvaren, touerveen = ‘t'Overveen’). Zeldzaam is v in andere posities (tongeval). Regelmatig echter is nv. De u vindt men in niet-initiële positie, behalve in de genoemde gevallen: dus, a dieu, blijuen, beduruen, | |
[pagina 69]
| |
suuer. Naar de ‘potestas’ samengevat: de medeklinker wordt met u of v gespeld al naar positie; voor de klinker geldt hetzelfde, alleen is dat door de distributie van de klinker minder duidelijk (klinker aan woordbegin vond ik alleen in ‘u’ en ‘uijt’, die consequent met v worden geschreven, en ‘uwen’ dat als wen verschijnt, waarvoor de transcriptie ‘uwen’ wordt gegeven, zie deel iv p. 8)’. Het is opmerkelijk hoe dicht deze regel nog bij de middeleeuwse praktijk staat (met name ook wat de speciale behandeling van ‘nu’ betreft!). Het is zeker heel waardevol dat te kunnen constateren; maar het blijft toch: als men de distributie van de s- en de r-soorten e.d. wil constateren, moet men die óók ongenormaliseerd laten, óf een facsimile geven ... Anders is de situatie met het i/j-complex. De verlengde vorm j vindt men eigenlijk alleen in de combinatie ij (die in dit handschrift echt niet van de y te onderscheiden is). Er is echter ook een ‘hoofdlettervorm’; en de distributie van die vormen i en I is opmerkelijk. Aan woordbegin vindt men meestal i: ick; soms echter I: Immers, Invencij; Iaghen, Ionste. In andere posities overweegt eveneens i: die, maar komt I soms voor: belaegen, TIonstich. Van de ‘potestas’ uit beschreven: de klinker is meestal i, aan woordbegin soms I; de medeklinker is zeldzaam, maar is vrijwel altijd (initieel of elders) I - ik zag alleen hoopien, minioot als afwijkende vormen. Dat betekent, dat de I twee functies heeft: enerzijds is het een alternatieve beginvorm (ook voor de klinker), anderzijds is het vrijwel een medeklinkervorm (ook midden in het woord). Hoe nu te transcriberen? Men kan de ‘figura’ trouw weergeven, of naar de ‘potestas’ normaliseren (in beide gevallen zou het goed zijn, in een inleiding de situatie uit te leggen); maar de uitgevers kiezen een m.i. ongelukkige mengvorm. Aan het woordbegin gebruiken zij ‘hoofdletters’, genormaliseerd: Immers, Jonste; maar binnen het woord ‘achten wij geen reconstructie van overwegingen mogelijk die aannemelijk moeten maken dat de figura van deze letter een hoofdletter moet zijn’, dus het wordt bejaghen, Tjonstich (evenals hoopjen). Daarmee is het interessante van de distributie weggesaneerd, en blijft alleen het oninteressante over, dat beter óók weg had gekund; want ook aan het woordbegin zijn het geen ‘hoofdletters’ maar beginvormen. ‘Hoofdletters’ aan het begin van woorden geven de uitgevers weer, ‘omdat het lezend oog hier immers in eerste instantie een hoofdletter herkent’ - maar dat is het hedendaagse oog, niet het zestiende-eeuwse! Het resultaat is, dat alle woorden die met ‘l’ beginnen met L worden gedrukt, omdat dat nu eenmaal de vaste beginvorm van de schrijver is; maar als precies dezelfde vorm binnen in het woord verschijnt, wordt ze weggepoetst. Evenzo verschijnen vele (niet alle) ‘d’-woorden met d (‘als Die son rijst’). De uitgevers hebben veel te veel respect voor ons huidige hoofdletter-begrip; de ‘hoofdletters’ in het handschrift zijn in de meeste gevallen geen hoofdletters maar enkel alternatieve ‘figurae’ zonder enig verschil in ‘potestas’.
Na deze digressie weer terug naar de Richtlijnen bij het Geraardsbergse handschrift. Wat er over cijfers, afkortingen (gecursiveerd opgelost), woordscheiding (en wat te doen als die twijfelachtig is) en verschillende andere onderwerpen wordt gezegd, is volstrekt acceptabel. Alleen vraag ik me af welke gedachte heeft geleid tot de beslissing, de interpunctie weer te geven door ‘typografische imitatie’: ‘de kennis van het interpunctiesysteem in Middelnederlandse handschriften is nog te klein om hier de voorkeur te geven aan een functionele interpretatie’. Ik vrees, dat bij ‘functionele interpretatie’ gedacht is aan het omzetten van middeleeuwse tekens in moderne komma's, dubbele punten e.d. Maar dat is toch, bij een diplomatische editie, helemaal niet aan de orde? Er zijn in een handschrift enkele interpunctietekens (het zijn er maar weinig, in het algemeen); men dient vast te stellen hoeveel verschillende er zijn, en dan voor elk teken een weergave te kiezen; dan heeft men namelijk het systeem van de tekens, hun functie dus, weergegeven. Dat is precies hetzelfde als men met de letters doet. Als het handschrift vier tekens heeft, moet de transcriptie er ook vier hebben; maar die hoeven er niet per se net zo uit te zien! De interpretatie van de tekens, de analyse van hun relatie met de zinsbouw, het leesritme en dergelijke, moet wachten, dat is juist; maar dat impliceert nog niet dat bv. een punctus elevatus met typografische hoogstandjes ‘geïmiteerd’ moet worden. | |
[pagina 70]
| |
Is dit deel goed uitgevoerd? Wat de transcriptie zelf betreft, lijkt de Nederlandse tekst mij goed gedaan te zijn (zie echter beneden over de j). Met de weergave van de opmaak ben ik iets minder tevreden: witregels en inspringen volgen niet altijd het handschrift. Ook is er iets mis met de transcriptie, op p. 23, van een van de versjes van Conincx: lees werck en duijvels, en ‘lviiij’ staat er zeker niet: ik lees eerder louij - niet dat ik weet wat dat betekent. Moeilijker is het met de paar Latijnse stukjes. In tekst 40 bv., f. 114v.8-10, staat er niet ‘quiamque’ maar quicunque. Verderop, 114v.17, staat veniala, niet ‘vemala’ (maar er hóórt venialia te staan). In tekst 45 voor ‘crux’ lees trux, ‘quam’ quod (twee keer), ‘fors’ sors, ‘esta’ esca, ‘sena’ seua! Niet dat het Latijn dan correct is: de kopiist kende ook geen Latijn; in tekst 46 staat inderdaad ‘sobet’ en ‘salom’ in plaats van solet, salomaque; en ook ‘dolore’, ‘quanto’ in 61 (voor dolere, quando) staan er echt. Maar men had graag gezien dat de uitgevers aan de fouten van de schrijver niet nog andere hadden toegevoegd. Voor de transcriptie staat een ‘Verantwoording van de editie’, waarin wordt behandeld hoe de Richtlijnen in dit concrete geval zijn ingevuld. En op p. 39-41 staat een ‘overzicht van de afkortingen die in het Geraardsbergse handschrift voorkomen’. Daarin kan de manier om aan de algemene afkortingstekens bepaalde betekenissen toe te kennen mij niet bevallen. Zo zou de ‘krul aan de lange s’ staan ‘voor eide in voors' voorseide’, en de ‘bovengeplaatste horizontale streep’ voor esu, irit, mn, omi in resp. jhesus, spiritus, omnis, domine. Dat is alsof men zou zeggen dat de Nederlandse afkortingspunt ‘staat voor’ o.a. oninklijke, uchtvaart, aatschappij, nder ndere! In werkelijkheid betekenen die streep en die krul, net als onze punt, ‘dit woord is afgekort, maar je weet wel wat bedoeld is’. Nog afgezien van enkele rarigheden: jhesus staat niet, spiritus wel onder het hoofd ‘contractie’; bij xps (met streep) zou de streep ‘staan voor’ cristu, want ze lossen cristus op - waar staan xp dan voor? Evenzo is het niet juist te zeggen dat de ‘superscripte a (golvend lijntje)’ staat voor etera in etcetera: hij staat voor ‘dit is afgekort, ik geef je een tip: er zit een a in’. Twee extra opmerkingen nog over de Latijnse afkortingen. Ten eerste: ‘streep door de q’ levert niet quam op maar quod (zie boven). Ten tweede: de behandeling van ‘een punt’ is fout: hij zou staan voor ces in duces, en per abuis ontbreken in comites - maar het betreft daar tekst 37, twee hexameters die de hertogen en graven van Frankrijk opsommen, en de namen daarvan worden ‘getronkeerd’: Lingo staat voor ‘Lingones’, aqui voor ‘Aquitania’, en evenzo du voor ‘duces’, co voor ‘comites’; het is dus gewoon fout die woorden voluit te schrijven, want dan passen ze niet meer in de versmaat en het binnenrijm gaat verloren. Hier leidt falend begrip tot foute transcriptie. Tenslotte de afkortingen op het eind van het alfabet in gedicht 15. Dat het con-teken ‘conine’ oplevert, zal wel, al begrijp ik de strekking van het vers niet. Maar dat het voorlaatste vers ‘Titel in v seluen ende besiet’ moet luiden, daar kan ik mij niets onder voorstellen; ik weet ook niet welk afkortingsteken, en dus welk woord, de schrijver bedoelde, maar ‘titel’ is in elk geval een term voor ‘afkortingsteken’, niet de oplossing ervan! En het eerste teken van de laatste regel (een verhaspeld est-teken, ongetwijfeld) ziet er anders uit en moet dus ook anders getranscribeerd worden. De editie wordt voorafgegaan door een codicologische beschrijving. De Richtlijnen (p. 12=180) schrijven, terecht, voor dat die ‘door een ervaren codicoloog’ moet worden gemaakt, die zo nodig speciaal moet worden ‘aangetrokken’. In dit geval was dat Hans Kienhorst. Hij heeft niet alleen de watermerken, signaturen en opmaak beschreven, maar ook expliciet gezegd wat men daaruit kan concluderen, namelijk vooral de mate van overeenkomst, en de mate van verschil, tussen de twee delen van de codex - het is niet zoveel verbazends, maar het wordt toch duidelijk gezegd, zodat zichtbaar wordt waar een codicologische beschrijving goed voor is. (Vreemd is, dat op p. 25 gesproken wordt van ‘papier uit Geraardsbergen’, waar op p. 14 correct slechts gesproken was van papier ‘geattesteerd in Geraardsbergen’.) Het schrift wordt in een korte alinea goed beschreven. (Naar aanleiding daarvan rijst een vraag: Kienhorst wijst op ‘het gebruik van de majuskelvorm van de r wanneer deze letter aan het begin van het woord voorkomt’, maar in de transcriptie wordt die vorm - terecht - niet weergegeven, zoals met de in de Richtlijnen besproken tran- | |
[pagina 71]
| |
scriptieregels strookt. Ook de afwijkende vormen van m en n op woordeinde worden niet getranscribeerd. Maar verder schrijft Kienhorst: ‘Aan het woordbegin heeft de i, evenals de r, bijna zonder uitzondering een majuskelvorm’; dat is dus niet de ‘j’, die volgens de Richtlijnen wèl wordt weergegeven; waarom wordt deze beginvorm dan toch getranscribeerd, en wel als j?) De beschrijving van de band laat enkele vraagtekentjes achter. Dat er zestiende-eeuwse schutbladen zijn, en dat die ‘deel zullen hebben uitgemaakt van de eerste band’, betekent nog niet dat ‘beide delen van het convoluut ongeveer een eeuw lang afzonderlijk van elkaar bewaard’ hebben moeten zijn; ze kunnen best bij elkaar zijn geweest, hetzij in een omslag (‘kopert’, als men het zo wil noemen), hetzij geheel zonder naaisel.
Conclusie: voor het maken van een reeks belangrijke edities zijn enkele juiste en enkele toch aanvaardbare beslissingen genomen; bij de uitvoering zijn een paar kleine dingen misgegaan (lijst afkortingen, Latijn), maar is in wezen goed werk geleverd. En we kunnen nu tenminste zien wat een wonderlijke en rijke verzameling teksten in dat handschrift staat! Ruim de helft was nog nooit uitgegeven ... Ik verlang zeer naar de editie van het Wiesbadense handschrift.
Adres van de auteur. Thorbeckestraat 4, nl-2313 he Leiden |
|