Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Naar aanleiding van ...Middeleeuws geestelijk proza in ver- en hertaling
| |
1 Uiterlijke presentatieRidderboek en Hemels verlangen zijn uitgegeven in de gewaardeerde Griffioen-reeks, waarin onder redactie van een groep neerlandici Nederlandse literatuur van vòòr 1850 in kleine handzame boekjes wordt ontsloten. De nadruk in de ongenummerde deeltjes ligt op de tekst, die vrijwel zonder voetnoten wordt gepresenteerd. Achterin vindt de lezer ter oriëntatie in een ‘Nawoord’ een beschrijving van het milieu waarin de betrokken tekst tot stand kwam. In een ‘Verantwoording’ wordt rekenschap gegeven van de tekstkeuze die de samensteller heeft gemaakt en van de ingrepen die hij heeft toegepast. In ‘Literatuur’ wordt de lezer op het spoor gezet van voorafgaand bibliografisch onderzoek. De eenvoudige opzet van de reeks brengt met zich mee dat indices ontbreken. Ridderboek en Hemels verlangen zijn de enige van de vijf te bespreken boeken die direct tot het terrein van de neerlandistiek behoren. Maria van Hout is uitgegeven in Miscellanea Neerlandica, een serie die onder redactie van de Antwerpse bibliothecaris Frans Hendrickx met de driedelige Opstellen voor Jan Deschamps, de nestor van de studie der Middelnederlandse letterkunde, in 1987 succesvol is begonnen. Zij bestaat gewoonlijk uit studies betreffende ‘neerlandica’ van uiteenlopende aard en betreedt met Maria van Hout als deel vi nu ook het terrein van de tekstuitgave van literatuur uit de Nederlan- | |
[pagina 53]
| |
den. Aan de uitgave van de Nederduitse tekst met iuxtavertaling in het Nederlands gaat een omvangrijke studie vooraf, die met een register toegankelijk gemaakt is. Een oriënterende bibliografie brengt de geïnteresseerde lezer dichter bij tekst en context. Beatrijs maakt deel uit van de serie Mystieke teksten en thema's onder redactie van Kees Waaijman en Hein Blommestijn, twee Nijmeegse deskundigen in spiritualiteit. In deze reeks kan oorspronkelijke en vertaalde mystieke literatuur uit alle eeuwen van het christendom en uit alle landen een plaats vinden. De nadruk ligt op teksten, die met een meestal beknopte inleiding en een korte bibliografie worden gepresenteerd. Als deel 7 is Beatrijs het tweede in deze reeks dat werk van een Nederlandse auteur bevat. Het boek behelst een korte inleiding, de vertaling van de Latijnse Vita Beatricis (waarin opgenomen Over zeven manieren van Godsliefde), en drie bijlagen (referenties, toelichtingen en een korte bibliografie). Een index ontbreekt. Veldeke is een bijzonder fraaie en rijk geïllustreerde uitgave van de Stichting Historische Reeks Maastricht, die het boek als deel 20 heeft uitgebracht in de reeks Vierkant Maastricht. Deze serie beperkt zich tot onderwerpen betreffende de cultuurstad Maastricht en heeft als zodanig geen directe band met de neerlandistiek. Het hier besproken boek bevat allereerst een inleiding van de medioneerlandicus Ludo Jongen over de geografische context, Maastricht en de Servaasverering, Hendrik van Veldeke en zijn Servaaslegende. Daarop volgt de Servaaslegende in twee boeken, vertaald door L. Jongen en C. Schotel. Het boek besluit met nawerk, bestaande uit een verantwoording van de vertaling, enkele kaarten, commentaar bij de vertaling, een uitvoerige bibliografie en een index van de eigennamen en de belangrijkste zaaknamen die in de Servaaslegende voorkomen. | |
2 Tekst en commentaarRidderboek werd in het eerste kwart van de vijftiende eeuw in Brabant door een onbekende geestelijke geschreven voor een even onbekende edelman, met wie hij een spirituele of vriendschappelijke relatie onderhield. Het boek voorzag in de eigentijdse behoefte aan meer religieuze zelfvorming, die met de reformbeweging van de Moderne Devotie samenhing. Het bevat tal van moraliserende adviezen, die alle geworteld zijn in de kerkelijke geloofsleer en refereren aan de bijbel als hoogste autoriteit. Citaten op naam van gezaghebbende auteurs als Augustinus en Bernardus verlenen aan de praktische raadgevingen het gewenste gewicht. Ridderboek benadrukt persoonlijke vroomheid en innerlijkheid en neemt afstand van uiterlijk religieus vertoon. Het blijft ver van scholastieke geleerdheid verwijderd, maar geeft wel blijk van theologische scholing. De mens is in zijn strijd om het behoud van de ziel, de uitverkoren bruid van Christus, als een ridder, die het voortdurend moet opnemen tegen de vier vijanden (duivel, eigen wil, lichamelijke natuur, wereld), om zijn feodale trouw aan Christus te redden. De auteur van Ridderboek ontwikkelt een grootse ridderallegorie, die nauw zal hebben aangesloten bij de wereld van zijn bestemmeling. Dit alles gebeurt in een bloemrijke en uitbundige stijl, die met personificaties en metaforen, stijlfiguren en berijmde stukken de literaire pretentie en retorische scholing van de auteur verraden. Het geheel vormt een rijk geschakeerde zedenschets, die brede kritiek op kerk en maatschappij met het pleidooi voor een persoonlijke christelijke levensstijl verbindt. Door de relationele achtergrond wint Ridderboek sterk aan dialoogkracht: de auteur blijkt sterk betrokken op het zieleheil van zijn ‘vriend’. Ondanks zijn geschiktheid voor een breder publiek van adel en geletterde burgerij is het Ridderboek nauwelijks verspreid geraakt. Het is slechts in één handschrift (Brussel kb 643-644) bewaard gebleven en heeft een bewerking ondergaan die de tekst geschikt moest maken voor lekebroeders, dus voor receptie in kloosterlijk milieu. Een moderne editie van het gehele Ridderboek ontbreekt nog; alleen G.I. Lieftinck heeft tot nu toe enkele gedeelten uitgegeven. De samensteller, Geert Warnar, die ook verantwoordelijk is voor het nawoord (141-151), heeft ‘de meest typerende en aantrekkelijke gedeelten’ (p. 152) van Ridderboek voor zijn hertaling en uitgave (7-139) geselecteerd, te zamen ongeveer de helft van het gehele boek. Terwille van de overzichtelijkheid heeft | |
[pagina 54]
| |
hij een moderne hoofdstukindeling met titels aangebracht. Deze blijkt nauwkeurig te sporen met de indeling die de auteur van het Ridderboek zelf in overgangszinnen aangeeft. Omdat de tekst niet uitgegeven is, en vergelijking slechts mogelijk is in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, is de lezer aangewezen op de summiere verantwoording van de samensteller: ‘...grote beschouwingen over de genade, de gebedspraktijk en het onzevader alsmede een bloemallegorie in de vorm van een berijmde dialoog zijn achterwege gelaten’ (p. 152). De samensteller is zich van deze ingreep in de eenheid van de tekst bewust: ‘De keuze doet waarschijnlijk geen recht aan de eenheid van het werk’ (p. 152). Deze constatering is juist, vooral omdat in de presentatie van de tekst niet inzichtelijk wordt gemaakt wat is weggelaten en waar. En dat niet alleen: de keuze van de wel gehandhaafde tekstgedeelten berust op wat de samensteller ‘minder typerend’ of ‘minder aantrekkelijk’ vindt, en dat is hermeneutisch gezien een ernstig probleem. Wie garandeert dat de rest van de tekst wel ‘typerend’ of ‘aantrekkelijk’ is? Of liever: wanneer is een tekst typerend of aantrekkelijk? Het is de vraag of een tekstselectie op dergelijke subjectieve gronden zelfs binnen de eenvoudige opzet van de Griffioen-reeks aanvaardbaar is. Ook in het Ridderboek gaat het immers om een leesproces dat omvorming van het ‘zelf’ ten doel heeft. Een onvoldoende gefundeerde coupure verstoort dit leesproces en doet zowel de tekst als de lezer geweld aan.
Hemels verlangen is een ‘zusterboek’: een verzameling viten of levensbeschrijvingen die tot doel hebben het eigen charisma van de gemeenschap aan de opeenvolgende generaties door te geven. Het Diepenveense zusterboek vormt een verzameling van ruim vijftig viten van monialen uit het klooster te Diepenveen. Dit literair genre is in onze streken eigen aan de Moderne Devotie, die het gemeenschapsideaal van de eerste christenen opnieuw wilde beleven. De vrucht van dit eigentijdse streven lag in eerste instantie in de prediking van Geert Grote, die onder zijn gehoor de ouders van verschillende latere Diepenveense zusters telde. Hun ‘bekering’ begon aanvankelijk in Deventer, waar Grote in zijn ouderlijk huis een religieuze vrouwengemeenschap gevestigd had. Onder leiding van Johannes Brinckerinck, Grotes vroegere secretaris, ontwikkelde deze vrije gemeenschap zich vanaf 1392 tot een vitale semi-religieuze communiteit. Vanuit het Meester-Geertshuis stichtten de ‘zusters van het gemene leven’ rond de eeuwwisseling te Diepenveen hun eerste eigen klooster. Onder inspiratie van rector Brinckerinck en priorin Salome Sticken groeide het binnen het kapittel van Windesheim uit tot een modelklooster met een wijde uitstraling. Na 1478 moet er een compleet zusterboek in Diepenveen bestaan hebben, waar de twee bewaard gebleven handschriften, D (1534, uit het Meester-Geertshuis) en dv (1524, uit het klooster Diepenveen), van afstammen. Hs. d is een afschrift van een bekorte versie van hs. dv, die ten behoeve van het Meester-Geertshuis vervaardigd was. De viten in hs. dv zijn ongeveer 30% langer dan in hs. d. Bovendien bevat hs. dv enkele viten van zusters die tussen 1478 en 1504 gestorven waren. Alleen hs. d is uitgegeven, en wel door D.A. Brinkerink, Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van diepen veen (‘Handschrift d’) (Leiden, 1914). Hs. dv wacht nog op een editeur. De samensteller van Hemels verlangen, Wybren Scheepsma, heeft uit handschrift dv elf viten uitgekozen, waaronder die van de beide stichters van Diepenveen, Johannes Brinckerinck en Salome Sticken. Hij gunt ons wat meer inzage in zijn selectieprinciepen dan de samensteller van Ridderboek. Hij maakt aannemelijk waarom hij bepaalde stukken in de gekozen viten heeft weggelaten. Ook Scheepsma stond voor de taak slechts een klein gedeelte van de tientallen viten voor hertaling en uitgave (7-165) te selecteren. ‘De keuze is gevallen op de meest verhalende en boeiende (viten)’ (p. 189). Hier rijst hetzelfde hermeneutische probleem: wie maakt uit wat het ‘meest verhalende en boeiende’ is? En doet ‘wat mij boeit’ recht aan wat de tekst beoogt? Alle viten beantwoorden aan een basisstructuur, waarin de eigenlijke roeping, het feitelijke kloosterleven en het stervensproces de vaste elementen zijn. Scheepsma legt in zijn ‘Nawoord’ (166-187) de nadruk op de praktische deugdzaamheid die deze viten kenmerkt. Onbelicht blijft echter de diepere motivatie, die de zusters aanzette tot dit streven naar geestelijke deugdzaamheid. Wie de viten leest, hetzij in het originele Middelnederlands, hetzij in de hertaling, blijft | |
[pagina 55]
| |
gemakkelijk in het oppervlakkige en anecdotische steken. Hij gaat dan voorbij aan wat werkelijk het eigene van deze viten is: de ommekeer vanuit een diepere geraaktheid. Dat de deugden in de viten zo centraal staan, is niet zozeer het gevolg van het belang van die deugden als wel van het feit dat ze herkenbaar aan het licht brengen wat per se onzichtbaar blijft: de bewogenheid van de mens door het Onvoorwaardelijke. Wat de belangstelling voor het anecdotische betreft, moet niet vergeten worden dat ook de middeleeuwer wat levensbeschrijvingen betreft graag de krenten in de pap zag. Overigens vormt het ‘Nawoord’ van de samensteller een verdienstelijke inleiding in de wereld van deze devote viten. Het draagt in hoge mate bij tot het verstaan van een mensenleven dat lang niet voor iedereen herkenbaar meer is. Een enkele maal valt een kleine vergissing te constateren, zoals de verwisseling van priem en lauden (p. 175), de verwarring van abt met prior (p. 182) en van rectrix met meesteres (p. 185; zie ook pp. 26-27).
Maria van Hout bevat de brieven uit Der rechte wech van Maria van Hout († Keulen, 1547) in de oorspronkelijke Nederduitse vertaling (van Gerard Kalckbrenner) van de onbekende Middelnederlandse tekst en een iuxtavertaling van mevrouw J.M. Willeumier-Schalij, de erudiete éminence grise van de studie der geestelijke letterkunde der middeleeuwse Nederlanden. Zij heeft haar editie (74-127) van een uitvoerige inleidende studie (5-72) voorzien, gewijd aan de eigentijdse situatie en mystieke terminologie van Maria van Hout en aan inhoud en vorm van haar literaire nalatenschap. Deze begijn en mystica op het snijpunt van middeleeuwen en Nieuwe Tijd leefde in het begijnhof van Oisterwijk. De begijnenpastoor Nicolaas van Esch liet in 1539 een nieuw ‘maagdenhuis’ bouwen, waar Maria van Hout meesteres werd. Onder haar geestelijke leiding werd het Oisterwijkse begijnhof een laatste uitbloei van de Moderne Devotie. Centraal in haar mystieke beleving staat de grondootmoedigheid, die de mens maakt tot instrument in Gods hand, tot heil van de medemens en van het eigen ‘zelf’. Via Nicolaas van Esch, die intussen docent in Keulen was geworden, kwam Maria in schriftelijk contact met verschillende van zijn leerlingen, zoals Cornelis Wischaven, Petrus Canisius en Laurentius Surius. Laatstgenoemde bracht haar in contact met de kartuize van Keulen. Een bijzondere band had zij met de kartuizer Gerard Kalckbrenner, die haar reeds in 1530 bezocht. Op herhaald verzoek van de kartuizers, die haar zeer hoog schatten, vertrok zij in 1545 naar Keulen, waar zij twee jaar later gestorven is. De Keulse kartuizers, met name Kalckbrenner, hebben haar geschriften ‘vol eerbied’ uitgegeven, zoals mevrouw Willeumier fijnzinnig vaststelt (p. 11). Zo verscheen reeds in 1531 onder redactie van Gerard Kalckbrenner Der rechte Wech zo der evangelischer Volkomenheit, waarin ook haar Brieven zijn opgenomen. Ondanks de uitgave van de Brieven van Maria van Hout door J.B. Kettenmeyer in 1927 en de vertaling ervan door W. Oehl in 1931 heeft de Oisterwijkse begijn niet de plaats gekregen die zij volgens mevrouw Willeumier in de Nederlandse letterkunde verdient. Met deze voortreffelijke uitgave is enerzijds het epistolaire genre, dat in de medioneerlandistiek - als wij ons tot vrouwen beperken - slechts brieven van Hadewijch en Alijt Bake omvat, aanzienlijk verrijkt. Anderzijds hebben wij door toelichting en vertaling ruimschoots toegang gekregen tot een korte bloeiperiode van Nederlandse mystiek tussen het einde van de middeleeuwen en het begin van de Nieuwe Tijd; een periode waarin de mystieke terminologie onder de bijzondere druk van Reformatie en Contra-Reformatie kwam te staan.
Beatrijs bevat een moderne vertaling van de Latijnse Vita Beatricis met een korte inleiding over Beatrijs van Nazareth, opbouw en inhoud van de vite en de hertaalde tekst van de Seuen manieren van heileger minnen, die in de vite is opgenomen. Zowel de inleiding (9-30) als de vertaling (31-172) en de bijbehorende toelichting (175-183) zijn van de hand van Herman Vekeman, Beatrijskenner bij uitstek. Beatrijs van Nazareth of Tienen (1200-1268) ontving scholing bij de begijnen te Zoutleeuw en in de kloosterschool van de cisterciënzerinnenabdij Bloemendaal in Eerken. Zij werd in 1237 de eerste priorin van de cisterciënzerinnenabdij Nazareth te Lier. | |
[pagina 56]
| |
De Latijnse vite is afkomstig van een onbekende hagiograaf (eind 13de eeuw), die het leven van de mystiek begenadigde priorin beschreven heeft naar een verdwenen Middelnederlandse vite. Hij plaatst haar in het licht van het leefmodel van Citeaux: een christelijke levenswijze van stilte en gebed, van waakzaamheid en arbeidzaamheid in onthechting en deemoed, in vrijwillige armoede en gehoorzaamheid, in vrede en vreugde in de Heilige Geest. In deze onteigende levensruimte ervaart de mens zijn centrum als rustende in God en rust God in zijn centrum. De vite is in drie boeken verdeeld: inwijding in het religieuze leven (18 hoofdstukken), levenshouding van de gevorderde (19 hoofdstukken) en de staat van volmaaktheid (17 hoofdstukken, waaronder hoofdstuk 14 Over zeven trappen van Godsliefde bevat). Door deze opzet wordt de lezer niet alleen meegenomen in het feitelijke religieuze leven van Beatrijs, maar ook zelf uitgenodigd tot geestelijke opgang naar het leefmodel van Citeaux. Daardoor is het leven van Beatrijs niet alleen het verslag van haar avontuur met de goddelijke Minne, maar ook een reisgids voor de geestelijke pelgrimage van de lezer. De verliefde moet een geliefde worden; hier ligt de dynamiek van de cisterciënzerspiritualiteit. Meer dan een autobiografie of zelfs een biografie is het leven van Beatrijs een hagiografie, zoals Vekeman fijnzinnig uidegt; een tekstgenre dat berust op stichting en navolging en waarin een leven wordt verteld ‘in het licht van de eeuwigheid’. In de Vita Beatricis gaat het om de volmaakte cisterciënzerin: een heilige vrouw die op aarde de volmaakte Godsliefde heeft bereikt. Vekeman heeft de Latijnse tekst vertaald naar de kritische editie van L. Reypens, Vita Beatricis. De autobiografie van de Z. Beatrijs van Tienen O. Cist. 1200-1268. Studiën en tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf xv (Antwerpen, 1964).
Veldeke is een brede cultuurhistorische presentatie van de Servaaslegende, die Hendrik van Veldeke tussen 1170 en 1183 uit het Latijn in het Maaslands vertaalde in opdracht van de gravin van Loon en de koster van het kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht. Het rijksdeel van Maastricht, waarbinnen deze kapittelkerk lag, behoorde toen tot het graafschap Loon. Bisschop Servatius († 384) genoot sinds de zesde eeuw grote verering. Van een legende is in de tiende eeuw sprake. Rond 1170 ontstond er behoefte aan een volkstalig leven van Sint-Servaas. Een onderdaan, wellicht ook dienstman, van de graaf van Loon, Hendrik uit Veldeke, kreeg de opdracht een vertaling te vervaardigen naar een van de drie bestaande versies. Hij kende Latijn en was vertrouwd met de hoofse cultuur. Veldeke voltooide het eerste boek in 1170; het tweede tussen 1174 en 1183. De autograaf is verloren gegaan; er zijn twee apografen bewaard gebleven. De volledige tekst vinden wij in een handschrift (Leiden ub bpl 1215) uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, bestemd voor de begarden (tertianen) van Maastricht ten behoeve van het onderricht dat zij gaven. Ludo Jongen, die de prettig leesbare en breed gedocumenteerde inleiding (ix-xxxiii) heeft geschreven, is met C. Schotel verantwoordelijk voor de hertaling van Veldekes Servaaslegende (35-120). De hertaling is gebaseerd op de editie van het volledige handschrift door G.A. van Es, Sint Servaeslegende. In dutschen dichtede dit Heynrijck die van Veldeken was geboren. Klassieken Nederlandse Letterkunde (Culemborg, 1976), waarnaar aan het eind van elke alinea verwezen wordt. | |
3 Ver- en hertaalwijzeDe samensteller van Ridderboek heeft op basis van het Brusselse handschrift slechts gestreefd ‘naar een leesbare vertaling in modern Nederlands’ (p. 152), hetgeen aansluit bij de beginselen van de Griffioen-reeks. Hij heeft de tekst ‘zo getrouw mogelijk maar niet in alle gevallen even letterlijk vertaald’ (p. 152). Zijn ingrepen zijn beperkt gebleven tot enige vereenvoudiging van ‘formulering en scholastieke terminologie’ (p. 152). Het resultaat is een prettig leesbare tekst, die een stukje literatuur, dat om allerlei redenen ver van ons af is geraakt, zo ‘nabij’ mogelijk presenteert. Maar het hermeneutisch probleem blijft: wat is ‘niet in alle gevallen even letterlijk vertaald’ en waarom niet; hoever gaat de vereenvoudiging van ‘formulering en scholastieke terminologie’? | |
[pagina 57]
| |
Vergelijking van de vertaling met de oorspronkelijke tekst is pas mogelijk, wanneer wij kunnen beschikken over een gedrukte uitgave van het Brusselse handschrift.
Bij Hemels verlangen ligt de situatie anders. Weliswaar is hs. dv, waarnaar de vertaling is gemaakt, nog niet uitgegeven, maar de uitgave van hs. d maakt althans ten aanzien van parallelteksten enige vergelijking mogelijk.Ga naar voetnoot1 Zo berusten vertalingen soms op een te geringe vertrouwdheid met de religieuze wereld en moeten zij betwist worden, zoals maliënkolder (pp. 22-23) voor panser= ijzeren boetehemd; pena culpa (p. 24) voor aflaet van pijnen ende van schuit = volle aflaat; novicengewaad (p. 29) voor novicyus suptijl = koorhemd van de novice; ongeklede zusters (p. 35) voor? = niet-ingeklede zusters of postulanten; geestelijke (p. 73) voor? - religieuze; op zeer stemmige wijze (p. 74) voor hoechlike = plechtig; biechtte (p. 76) voor apenbaerde = bekende; haar eigen boeken (p. 84) voor tot hoers selves behoef = boeken voor eigen gebruik; avondgebed (p. 88) voor complete = nachtgebed. Andere vertalingen zijn vanuit spiritualiteit minder juist, zoals zwijgen, onderdanig zijn, toegeven (p. 25) voor swijgen, wijken ende duken (tacere, cedere et inclinari) = zwijgen, wijken en buigen; loop (p. 53) voor loepet... in (ingredi) = gaat binnen in; een van God vervuld en bewogen gezicht (p. 95) voor goddienstigen beweechliken = godvruchtig ontroerend. Soms wil de samensteller de lezer van dienst zijn door aanvullende informatie (onaangeduid) in de tekst op te nemen, zoals bij de prior van het klooster te Windesheim: heer Willem Vornken (p. 88), die van de titel heer wordt voorzien, welke echter bij voorkeur voor diocesane priesters en bisschoppen wordt gebruikt. Dat een rapiarium een persoonlijk notitieboekje (p. 89) is, voldoet als korte aanvullende informatie, maar het is minder waarschijnlijk dat zuster Katharina juist hierin de Regel van Augustinus overschreef in plaats van in een afzonderlijke codex. In het algemeen bevat de vertaling te veel ingrepen die onder een algemeen geformuleerde verantwoording vallen, zich aan directe controle onttrekken en daarom bijdragen tot de vertekening die het zusterboek in deze vorm op de lezer maakt. Vanuit hermeneutisch standpunt is dit eigenlijk onaanvaardbaar. De lezer krijgt de inhoud al te zeer aangereikt door de bril van de samensteller, hoe deskundig deze ook is. Afgezien van deze kritiek, die ten dele door de formule van de Griffioen-reeks wordt opgeroepen, vormt de hertaling een aangenaam leesbare tekst.
Bij Maria van Hout vervallen de bezwaren die wij tegen Ridderboek en Hemels verlangen - of is het de Griffioen-reeks? - koesteren: de volledige vertaling in iuxtapositie met de gehele oorspronkelijke tekst laat onbelemmerd controle en vergelijking toe. Maar dat is het onbetwistbare voordeel van een wetenschappelijke editie. Dit roept de vraag op of het in het geval van onuitgegeven complete teksten (zoals het Ridderboec en het zusterboek dv) niet beter zou zijn eerst de volledige tekst uit te geven en dan daaruit eventueel een Griffioen-versie te distilleren. Ik blijf het een ongelukkig beleid vinden om een sterk beknipte tekst al dan niet in hertaling uit te geven, terwijl de volledige oorspronkelijke tekst niet beschikbaar gesteld is. Met Maria van Hout beschikken wij eindelijk over een uitgave met vertaling, die op deskundige wijze de fouten van vroegere uitgaven zo goed mogelijk herstelt. Die fouten waren allereerst het gevolg van de werkwijze van Gerard Kalckbrenner, die in een willekeurige spelling Maria's Middelnederlandse tekst vermengde met zijn in 1531 verschenen Nederduitse vertaling. In de uitgave van J.B. Kettenmeyer zijn vervolgens veel verkortingen niet opgelost. Daardoor stond tenslotte W. Oehl met zijn vertaling voor problemen die hij niet steeds op de juiste wijze heeft opgelost, ‘omdat hij de Middelnederlandse grondtekst niet altijd door het Duitse bovenlaagje heen heeft onderkend’ (p. 70). Mevrouw Willeumier heeft voor haar uitgave en vertaling de postincunabel van 1531 gebruikt. | |
[pagina 58]
| |
Zij heeft de interpunctie aangepast, te lange zinnen gesplitst, alinea's aangebracht, de schrijfwijze van u/v gemoderniseerd, afkortingen stilzwijgend opgelost naar de meest voorkomende volledige vormen. Noodzakelijke verbeteringen, aanvullingen en uitleg zijn in beide teksten tussen ronde haken geplaatst. Zowel in de originele tekst als in de iuxtavertaling komen alineanummers en voetnootnummers geheel overeen. Alleen zijn voetnoten met vertaalproblemen en variante lezingen onderaan op de linker pagina's (oorspronkelijke tekst) geplaatst, terwijl voetnoten met toelichtingen onderaan op de rechter bladzijden staan. Op deze wijze zijn beide teksten typografisch voldoende sterk op elkaar betrokken om het vergelijkend lezen te vergemakkelijken. De vertaalster heeft ernaar gestreefd ‘Maria's eenvoudige schrijftrant en tamelijk beperkte woordkeus’ (p.71) zo goed mogelijk te handhaven; de beide brieven die Kalckbrenner in het Latijn had vertaald en bewerkt, zijn wat vrijer terugvertaald.
De vertaler van Beatrijs uit zich het minst van alle hier besproken boeken over de vertaalwijze. Wij worden er slechts in het Ten geleide (7-8) iets van gewaar. H. Vekeman heeft meer dan eens over de schouder gekeken bij zuster P. Pierard van de abdij Notre Dame de la Paix te Chimay, wier manuscript met de Franse vertaling van de vite hij kon raadplegen. Hij heeft zich vaak ‘geërgerd over de nauwe verwantschap tussen Latijn en Frans’ (p. 7). Bij het vertalen is hij zeer dicht bij de Latijnse tekst gebleven, hetgeen door vergelijking met de Latijnse tekstuitgave gemakkelijk te adstrueren is. Typische kenmerken van het Latijns idioom zijn weggewerkt en lange zinnen gesplitst. Vekeman heeft niet geprobeerd een vlotte, actualiserende vertaling te maken. Zijn vertaling boeit vooral door de waardige stijl waarin het omvormingsproces van Beatrijs verwoord is.
Veldeke bevat een uitvoerige Verantwoording van de vertaling (123-126), waarin de beide vertalers zich bewust tonen van de afstand van de brontaal tot de doeltaal, ook binnen een proces van hertalen binnen dezelfde taal. Dat brengt bijzondere problemen met zich. In het geval van Veldeke werpt de gebrekkige tekstoverlevering in een laat handschrift verschillende hindernissen op: fouten van kopiisten, taalaanpassingen door dialectverschillen, verlies en aanvulling van tekst. De presentatie van Veldekes Servaaslegende in paarsgewijs rijmende verzen was op voorlezing afgestemd, terwijl wij een dergelijke tekst liever in proza en stil voor onszelf lezen. Deze hindernissen stellen grenzen aan de hertaling. Bij de vertalers heeft de leesbaarheid voorop gestaan. Daartoe zijn hoofdstuktitels ingevoerd, alinea's aangebracht, eigennamen geüniformeerd, verminkte eigennamen stilzwijgend naar het Latijn hersteld. De orale stijl van Veldeke, die op luisteren was afgestemd en veel verbindende voegwoorden (ende, doe) bevat, is aangepast aan onze leesgewoonten. Zinsverbanden zijn door causale voegwoorden versterkt. Eindnoten verstrekken tenslotte de nodige uitleg bij de tekst. Tijdens het hertaalwerk hebben de vertalers in voorkomende gevallen gewetensvol afwisselend gekozen voor teksttrouw en stilistische variatie. Wie de hertaling met deze tekstuitgave vergelijkt, komt spoedig tot de bevinding dat twee vakbekwame hertalers aan het werk zijn geweest. Het resultaat is een zorgvuldige, wetenschappelijk verantwoorde en goed gedocumenteerde vertaling, die tegelijkertijd de kritische vakgenoot en een breed, niet vakkundig publiek zal weten te boeien. | |
4 BesluitAlle tekstbezorgers spreken bij de presentatie van hun tekst van ‘vertaling’. Dat geldt terecht voor de vertaling van de veertien Nederduitse en twee Latijnse brieven van Maria van Hout en voor die van de Latijnse vita van Beatrijs. Maar zowel Ridderboek als Hemels verlangen en Veldeke zijn eigenlijk eerder ‘hertalingen’ te noemen. Immers, hier is niet meer gebeurd dan dat binnen eenzelfde taal een oudere taalvorm in een moderne is overgezet. Het belang van deze vijf uitgaven ligt onder meer op het vlak van de sterk gegroeide belangstelling voor geestelijke letterkunde in de medioneerlandistiek. Voor het eerst sinds W.J.A. Jonckbloet | |
[pagina 59]
| |
met de beperking tot ‘schone letteren’ en de afwijzing van ‘didactische en ascetische rommel’ de literaire canon voor minstens een halve eeuw had bepaald, is ons zicht op de ‘Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen’ wezenlijk verbreed.Ga naar voetnoot2 De besproken uitgaven brengen deze perspectiefverbreding concreet in beeld.Ga naar voetnoot3 Tegelijkertijd manifesteren ze de lacunes die het gevolg zijn van de langdurige literaire blikvernauwing. Zo is het unieke handschrift van Ridderboek nog steeds niet in zijn geheel uitgegeven. Hemels verlangen berust op een omvangrijk, nog onuitgegeven handschrift. Maria van Hout bevat alleen de brieven; de overige teksten in Der rechte wech vragen na 1531 om een nieuwe uitgave. Alleen het aan Maria van Hout toegeschreven boekje Dat paradijs der liefhebbender sielen uit 1535 werd in hertaling uitgegeven, maar is in neerlandistische kringen waarschijnlijk weinig bekend.Ga naar voetnoot4 Beatrijs en Veldeke hebben uiteraard al eerder de aandacht van de neerlandistiek getrokken. Van beide beschikken wij nu voor het eerst over een eigentijdse ver-, respectievelijk hertaling, die deze geschriften voor een breder publiek ontsluiten.
Adres van de auteur: kun, Titus Brandsma-Instituut, Erasmuslaan 1, nl-6525 ht Nijmegen |
|