| |
| |
| |
Montigni aan zyne huisvrouw.
Ontvang, mijn dierbre Gade, uit Spanjes Rijksgebied,
Waar de onschuld wordt vertrapt, en trouw en deugd geschon-
't Gezantschap wordt veragt, gesmaadt, alöm verspied, (den,
Deez' brief van Montigni, voor 't laatst U toegezonden.
Ten oorbaar van den Staat, trok ik als Afgezant,
Wen Bergen's ongeval my deed zijn byzijn derven,
Voor uit met mijn gevolg: in 't Spaansche Rijk geland,
Mogt ik, zoo 't scheen, aan 't Hof een heusch onthaal verwerven.
De Markgraaf, my gevolgd, begeeft zich tot den Vorsr;
Wy smeeken matiging der strenge bloed-plakaten,
Onthef van zielendwang, die meer naar schatten dorst,
Dan wel het heil beöogt van Neêrlands onderzaten.
Maar ach! 't is al vergeefs; hier geldt geen rede of klagt.
Ja, Neêrlands Edelen zien zig by Spaansche Grooten,
Als die van Napels en Sicilië geagt;
En, 't geen ondraaglijk valt, zelfs uit den Raad gestooten.
Dit sprak ik onbeschroomd in Neêrlands ronde taal,
Die geen verwaten hart eens Spanjaards kon behagen,
Maar klonk vry ongewoon in 's Konings achtbre zaal:
Hoewel ik steeds den Vorst hebbe eerbied toegedragen.
Dan Vaderlandsche trouw wordt zelden hier beloond:
Ik zag des Konings gunst allengs te mywaard mindren,
Die zig, door nieuw gerugt uit Neêrland, vond gehoond:
Mijn Bergen was niet meêr; 'k zag mijn vertrek verhindren:
| |
| |
O maar'! die my ontzette in al mijn zielsverdriet!
Mijn Hoorne en Egmond beide in Nederland gevangen!...
Helaas! mijn dierbre Gaê, ook dit is mij geschied;
'k Voel op een aaklig fort my thans in boejen prangen.
't Was avond, en ik zogt mijn droevig hartenleed,
Wijl 't schuldeloos gemoed my geen gevaar deed vreezen,
Te lenigen door rust; toen 'k, op een' naren kreet
Van mijn' getrouwen knegt, ben uit het bed gerezen:
'k Hoor een verward geschreeuw; men stuift ter slaapzaal in;
'k Zie ylings my omringd door Spaansche soudenieren;
Ik zag 't verbleekt gelaat van 't zwygend huisgezin;
En 't krijgsvolk aan 't geweld den vryen teugel vieren;
'k Werd naar Segovia, thans mijn verblijf, gevoerd:
Een aaklig torenspits moet my ter Hofzaal strekken. -
Hoe wordt ge, o hartsvriendin, op deeze maar' ontroerd!
Vergeef my, zoo deez' brief uw droefheid op moog wekken. -
Tot overmaat van ramp, word ik nog steeds gehoond
Door een' gevloekten hoop baldadige soldaaten:
Slegts een van hun heeft blijk van menschlijkheid getoond,
Op wien 'k my, in 't ontwerp ter redding, dorst verlaten.
'k Heb lang naar recht gehoopt; om recht verzogt, geweend;
Dan 't recht is uit het Hof des trotschen Phlips geweken;
Zijn Raadslien stoken 't kwaad; hun hart is gantsch versteend.
Ach mogt ik in een kamp of sterven, of my wreeken!
O gadelooze smert, als de onschuld wordt verdrukt;
Ter zelfsverdadiging noch tijd noch plaats gegeven;
Der snoode veinzery haar helsch ontwerp gelukt;
De veege vryheid zugt en onverhoord moet sneven!...
Toen ik aan Frankrijks Hof, van Spanjes Afgezant,
Des Konings dolle woede om 't smeekschrift had vernomen,
Was ik toen weêrgekeerd naar 't lieve Vaderland,
'k Waar nooit in 't wreed geweld van dezen burg gekomen. -
| |
| |
Vertrapte onnozelheid nam eindlijk list te baat:
Een krijgsknegt, door geschenk in mijn belang gekregen,
Werd met mijn Hofgezin mijn eenig toeverlaat;
Dit zond my brief op brief langs ongewone wegen:
Men voegde ze in het brood, op Neêrlands wyz'bereid,
En 't werd met eenig tuig naar mijn verblijf gezonden.
Ik heb met dille hoop den laatsten brief verbeid,
Doch my in deeze hoop, helaas! misleid gevonden.
't Bedrog lekte eindlijk uit; mijn Dienaars zijn gevat;
De Spanjaard heeft in 't eind den strop ten loon ontvangen.
Mijn ziel bezwijkt van rouw, mijn lijf is afgemat. -
Dan 't lukte mijn gezin hun blijd ontslag te erlangen;
Zy brengen U deez' brief: Beloon, hun trouwe deugd;
Verschaf hun onderhoud voor de uitgestane ellende:
Mijn dank-erkennend hart deelt in dier braaven vreugd.
Denk aan uw' Echtgenoot, zijn leven loopt ten ende;
Uw Montigni denkt steeds aan zijn' beminde Vrouw;
Zelfs in den schaarsen slaap zweeft my uw beeld voor de oogen:
Mijn hart, U toegewijd, blijft tot den dood getrouw,
Schoon ik, o droeve smert! uw byzijn ben onttogen.
O korte huwlijks vreugd! Niet lang door trouw vereend
Deed my het Staatsbelang van U, mijn Egaê, scheiden:
'k Heb vaak mijn eenig kroost en U, mijn lief, beweend;
Gehoopt, dat 's Hemels magt my weêr mogt te uwaard leiden:
't Is uit met deze hoop; 'k wagt nu een wreed bevel,
Dat mijn onschuldig bloed misschien zal doen vergieten:
Vaar wel dan, dierbre Gaê, vaar wel, vaar eeuwig wel!
De Hemel sta U by; en doe my rust genieten!
J.W.V.C.
|
|