Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Aan den nieuwen bard, of den dichter der zo genaamde BardietjesGa naar voetnoot(*).
Lieve Bard, uw Bardeliedjens
Klinken recht Anakreontiesch;
Ruischen als de bruine pynen,
Wen de jonge West er in speelt;
Ruischen als de watervallen
In de Klarenbeeksche bosschen.
O! hoe streelen me uwe roosjens!
O! hoe blinkt uw sterrenhemel!
Ja, wie kan er ongevoelig
Tusschen al die godheid wand'len?
O! hoe schoon Anakreontiesch!
| |
[pagina 310]
| |
Neen: gy overtreft den Griek noch.
Driften zingt gy. Driften zijn ons
Niet vergeefs van God geschonken.
Maar gy zingt, als eertijds Orpheus.
Of is Orpheus kunst een fabel?
Zyne lier bedwong de tygers.
Uw gezang beleest de driften.
Driften, wel bestierd, zijn edel.
Uwe kunst zy geene fabel!
Nu bedankt de schoone jong'ling,
Nu bedankt u 't burgermeisjen,
Nu bedanken u, met schaamte,
Eedle schaamte op oog en wangen,
De arme wijdverdoolde schapen,
U, o menschenvriend in 't speelhuis.
O! hoe wenschen ze u te kennen,
U te ontmoeten, u te kussen;
U te onthalen: als den engel,
Die ze redde uit deze barning.
Brave Daphne, burgbewoonster,
Edel in haar landvermaken,
Krijgt een kleurtjen, als de roosjens,
Op het lezen van uw' Landlust:
Schudt het hoofd, gelijk de roosjens
By het kussen van de windjens.
Wat bespieder, zegt ze geemlijk,
Durft mijn stille landbedryven
| |
[pagina 311]
| |
Aan de wereld dus vertellen?
Zie, ei zie, hoe 't Neêrlandsch meisjen,
Fierder nu, dan ooit te voren,
Door uw zingen, gloeit van liefde
Tot het lieve vaderlandjen.
Zulk een liefde is waarlijk edel.
Bard, ik pryze uw kunstvermogen.
Maar uw zoete liefdetonen,
Vreeze ik, zullen 't doel niet treffen.
Ach, ons hart is zo verbijsterd.
Zing natuur en deugd en liefde;
En ge wekt natuur en zonde.
Zo bedorven is ons harte.
't Zuigt venijn uit rozenknopjens.
(En is alles enkel rozen,
Wat uw rozengaardjen levert?)
Ach! ik vrees, gy kent den mensch niet.
Maar gy bromt ook barscher tonen
Van den ouden norschen Orcus.
Vreeslijk is 't, den dood te vreezen.
Lierpoëet, ei, leen me uw snaren,
Leen me uw ving'ren, leen me uwe ooren:
'k Zal u dan in liergezangen,
Lieflijk als het fluist'rend windjen,
Vloeiend als het ruischend beekjen,
Leeren voor geen' dood te vreezen.
Neen! de dood is niet verschriklijk:
| |
[pagina 312]
| |
Neen! de dood is recht begeerlijk;
Streelende, als een zomeravond,
Lieflijk als de lentemorgen,
Zoeter dan het lieve leven:
Maar alleen voor ware Christ'nen.
Leen me uw snaren, leen me uw ving'ren:
'k Zal van Christus liefde zingen.
Die doet ijsren harten smelten.
Die doet yzen harten gloeien.
Die doet valsche lusten vlieden.
Die maakt Daphne meer dan Daphne.
Die kweekt ware patriotten.
Die - die maakt den dood beminlijk.
Even als 't de lieve rozen
Winnen van alle and're bloemen;
Zo moet alle liefde zwichten
Voor de liefde van mijn' Heiland,
Voor de liefde tot mijn' Heiland.
Ik geve alles voor die liefde.
Z.H.A. 2 July 1779. |
|