| |
| |
| |
Klaagzang. ter gedagtenis van mynen vriend, jonkheer David Ferdinand Godin, aan de kinderziekte, den 27. Jan. 1779., overleden.
Mijn David leeft niet meer. - Ik heb mijn vriend zien sterven. -
Ik weende by zijn sponde - en wierp my weenend neêr,
Of ik van zijnen God zijn leven mogt verwerven. -
Ik weende by zijn sponde - en David was niet meer.
Aandoenlijk oogenblik! Gy hebt mijn vreugd verslonden.
De dood van mijnen Vriend baart daaglijks nieuw verdriet.
De tijd, 't is waar, verzagt ook de allerdiepste wonden,
Maar 't hart van eenen Vriend begeert dien balsem niet.
Ik schrei, zoo lang ik leef! - Zoo lang ik leef, te schreien,
Heeft voor de vriendschap iets, dat, zelfs, genoegen geeft.
Ik schrei, zoo lang ik leef! Mijn hartvriend is verscheien. -
Maar - zag ik, dat hy stierf; - ik weet ook, dat hy leeft.
| |
| |
Hy is geen sterfling meer. - Hy, met de hemellingen,
Onsterflijk, voor Gods troon, hy hoort reeds Jesus eer,
Om zijn behoudenis, door duizend Eng'len, zingen.
En zou ik treuren? - Neen. - Hy is geen sterfling meer.
Maar - waar ik henen ga, waar zig mijn oog mag keeren,
't Herinnert alles my 't gemis van mijnen Vrind;
Dan voel ik zijn waardy, en kan hem niet ontbeeren,
Daar 'k overal zijn plaats, maar nergens David, vind.
Gy digtbewassen woud! Gy aangename dreven
Van Drakestein en Vuersche! O welgelukkig oord!
Gy hebt zoo menigmaal ons 't best vermaak gegeven,
Zoo menigmaal 't gesprek der Vriendschap aangehoord.
Maar daar zal ik hem nooit, gelijk voorheen, aanschouwen.
Die dagen waren eens, die dagen zijn voorby:
Hoe schoon gy wezen moogt, beminlijke landouwen!
Ach! zonder David is uw schoon geen schoon voor my.
Dezelfde ziekte trof den bloeisem van ons leven,
En dreigde ons neêr te slaan. - Eerst trof zy mijne jeugd.
Hoe wierd de Vriendschap toen door hoop en vrees gedreven!
Gods gunst herstelde my - en David weende uit vreugd.
Hoe bly, by mijn herstel, hoe bly vloog hy my tegen!
Och had ik ook die vreugd! - O onderscheiden lot!
Ik leef, en David stierf; - O onderscheiden zegen!
Ik, van den dood gered, en David leeft by God! -
| |
| |
O Vriendschap, eedle togt! die onze ziel en zinnen
Zoo wel vereenigd hadt, nog proeve ik al uw zoet;
Ik had mijn hartvriend lief, - maar, hoe 'k hem mogt beminnen,
Hy is my meerder waard, nu ik hem derven moet.
Hoe schoon was Davids ziel! - Beminnelijk zijn zeden!
Zijn omgang vriendelijk, geheel inschiklijkheid. -
Niet schittrend, maar versierd met nutte kundigheden!
Aandoenlijk en bedaard! Vol vuur en vol beleid! -
Zijn hart, in de eerste drift, nog onbesmet gebleven
Van 's werelds loos bederf, lag voor zijn vrienden bloot. -
Zoo schoon, maar, ach, hoe kort! was de aanblik van zijn leven!
Een morgen - en niet meer! - één morgen - wreede dood!
Zijn ziel, zoo jong reeds rijp, behoefde U niet te vreezen;
Gereed, op 't eerst ontbod, in veel volmaakter stand,
't Gezelschap van God zelf, - door de eeuwen heen, - te wezen,
Liet zy wat stofs op aard en vloog naar 't Vaderland.
Zy vloog naar 't Vaderland, om nimmer weêr te keeren. -
Gy hadt de zegekroon zoo vroeg alreeds verdiend:
Maar ik, zoo lang ik leef, moet ik U hier ontbeeren;
Uw vriend doolt eenzaam om, mijn David, ach, mijn vriend!
Dit Lijk, die koude romp, door 't onmeêdogend woeden
Der ziekte zoo misvormd, is dat het overschot
Van mijn geliefden Vriend? - Moet hy 't gewormte voeden? -
Neen, - 't is de romp alleen, mijn David is by God.
| |
| |
Haast zal de grafspelonk dat overschot ontvangen. -
Reeds is het tijdstip daar. - En onder 't bang geween
Zoo heft men zijne baar, met aaklig zwart omhangen;
De zware Lijkkoets rolt op trage raad'ren heen.
Ik volg haar. - Ach, mijn vriend! 'k moet Uw verblijf beschouwen,
'k Moet, aan den mond van 't graf, gevoelen dat Gy leeft. -
Daar zinkt de doodkist heen; - daar snort zy langs de touwen
Tot op den bodem, - die een doffen weêrklank geeft.
Ik hoor dien doffen galm door 't stil gewelf nog zugten. -
Hoe aaklig gaapt uw hol, o alverslindend graf!
Eens wordt ge ook mijn verblijf. - Wie kan u ooit ontvlugten?
Daar zelfs Gods eigen Zoon aan u zijn lichaam gaf.
Heeft ons de Zonde dan dien eindpaal voorgeschreven?
De mensch, helaas! zig zelf de onsterflijkheid ontroosd? -
Maar neen: - Ook schonk Gods Zoon ons door zijn graf het leven,
Hy zal den dood niet zien, die in zijn dood gelooft. -
Ontzaggelyke stilte! - Ook even stil zal 't wezen,
Als Jesus 't menschdom rigt. - Wanneer die stond genaakt,
Dan zien wy Davids stof uit dezen zerk verrezen,
Niet meer verderf'lijk, - neen, - onsterfelijk - volmaakt!
Ach, Vrienden! schreit niet meer. Gy kunt - gy moet hem derven.
Volgt Davids voorbeeld na en deelt in Davids lot.
De dood vermag niet veel; Als hy, zult ge ook eens sterven.
Dan vindt gy David weêr - uw David - by uw God.
1779. herzien, 1782.
J.H.
|
|