Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 271]
| |
Proeve van dichtöefening | |
[pagina 273]
| |
Lof van den winter.Ga naar voetnoot(a)
Hy, die op den barren winter, als te loom, staag schrollen wou,
Hem der bladen, kruiden vyand noemde, door zijn strenge kou,
Waande, dat hy nimmer keerde, dan tot schaê van mensch en vee,
Dat zijn komst nooit voordeel aanbragt, alles enkel hinder deê,
Wou hy om dit Jaargetyde slechts eenmaal in honderd jaar
Wenschen, of wel liefst begeeren, dat het nimmer winter waar',
Och! hy is gewis bedrogen, onbewust, wat ramp, wat leed
Hem zijn drift, al te onbezonnen, van de goôn verzoeken deed.
Hy gebruik', op mijn vermaning, zulke dwaze taal niet meer;
Dat mijn zang hem 't winter-voordeel kennen en genieten leer'.
Laten vry van gras de weiden,'t woud van bladen staan ontbloot,
Laat geen akker goudgeel koren kweeken uit den vrugtbren schoot,
Noch de takken thans zig krommen door den last van smaaklijk ooft,
Niemand egter scheld' den winter, dat hy ons ons heil ontrooft!
Want gebeurt dit niet, o Bouman! werp dan vry in uwe hut
Zeis en kouter, schup en spade neder, als voordäan onnut.
Dat uw ploeg (vergeefs!) geen vooren in gemeste gronden trekk',
Noch de scherpe tand der egge weêr met aarde uw' zaad bedekk'.
Laat uwe akkers niet meer rusten, braak (vergeefs!) geen braakland meer,
Om met dubblen winst uwe oogsten in te zaamlen, als welëer:
Snoei niet meer, (vergeefs!) de loten van te weel'ge boomen af,
Op dat zulk een kleine schade naderhand groot voordeel gaf.
| |
[pagina 274]
| |
Gy zult nu niet meer uw' velden zien bedekt met golvend graan,
Uw' geboomt' geen vrugt meer dragen, maar onnut zijn plaats beslaan.
Met verbazing zultge aanschouwen, hoe door stagen arrebeid,
All wat vrugtbaar was te voren, uitgemergeld, nederleit.
Maar de winter fchenkt aan boomen, velden aangename rust,
En herstelt geknakte kragten, geeft aan alles nieuwen lust.
Dus, indien de slaap aan 't menschdom weigerde zijn dienst te biên,
Ach! van duizend duizend volken zou men niemand levend zien:
Zonder hem, de matte leden vrugteloos ter rust gezet,
Vrugteloos 't vermoeide lichaam neêrgeleid op 't zagte bed.
Zonder zyne hulp kan 't leven van geen schepsel ooit bestaan,
't Moet, ten zy 't de slaap vernieuwe, door een wissen dood vergaan.
Zulken dienst dan, als het slapen aan het veege menschdom doet,
Dien bewijst aan veld en kruiden winter op denzelfden voet.
Dat ook niemand aan den winter zyne stormen schamper wijt':
Felle koude, sneeuw of hagel, eigen aan den wintertijd.
Want dit alles brengt het Aardrijk, elk byzonder, voordeel aan.
Of men moest de naakte waarheid loognen willen, stout versmaên.
Koude, wie zou zulks niet weten? zuivert de aangesteken lugt,
't Helder Oosten drijft de dampen, door zijn frisheid op de viugt.
Koude doet de veldmuis sterven, kou vernielt het ongediert,
Dat het geen gewas beschadig', als het Zomers weelig tiert.
Dan, op dat te strenge koude niet te zeer den weeken grond
Hinder', daalt de sneeuwvlok neder en bekleedt het all in 't rond
Met een zuiver dons, dat de aarde tot een warmend vloertapijt
Strekt, waaronder 't teder spruitje zig verschuilt, den vorst ten spijt.
Ja de koude, zelfs hoe nypend, hardt de vrugten, hardt het ooft,
Daar de Landman zig niet ydel alle voordeel uit belooft.
Hier van ziet gy, wen de Winter soms wat zagter heerschappy
Oeffen', en de scherpe koude somtijds meer gematigd zy;
Hoe dan zelfs het kleinste windje kan de zomervrugten schaên,
En 't gewas de minste guurheid van het weêr niet wederstaan.
Zoo veel heils en zegeningen aantevoeren op zijn togt
Kan den Winter niet vernoegen, schoon het ons vernoegen mogt;
Als hy zyne milde gaven niet verdeel' door 't heele jaar,
En zijn hulp en trouwen bystand ieder jaarty niet ervaar'.
| |
[pagina 275]
| |
Hy, Hy maakt, dat men de hitte, 's Zomers, onbelet verduur',
En aêmechtig niet bezwyme door het Zomerzonnevuur.
Zonder koude was 't onmooglijk, dat de weereld wierd bewoond,
En niets zou in wezen blyven, wat zig nu aan 't oog vertoont.
Stel nogthans, dat eens de Winter uit het jaar gebannen wierd,
Met zijn Hagel, Sneeuw en Storrem, die in Noordsche buijen giert;
Waar bleef dan de lieve Lente, Lente, die ons heil belooft? (hoofd?
Waar bleef dan de vrugtb're Herrefst, met den wijngaardkrans om 't
Dan zou 't altijd Zomer wezen, altijd heete Zonneschijn,
Daar zou dan geen plaats meer ovrig voor den Herfst of Lente zijn.
Beiden zijn haar tijden schuldig aan den Winter streng en straf,
Die aan beiden al heur schoonheid en aanloklijkheden gaf.
Waant niet enkel te bezuren het verlies van deze twee,
Neen; gy hebt nog meer te dugten, U toeft nog veel zwaarder wee.
Welk een heir van kwade ziekten, door geen magt te wederstaan,
Waart al dreigend over 't Aardrijk, randt het bevend menschdom aan!
Want de dampkring, thans ontsteken, door die hitte, door dien brand,
Stort uit zynen schoot en omtrek boos vergif op Land by Land.
Hier uit spruiten heete Koortsen, hier uit neemt de Pest begin,
Ieder aêmt besmette lugten, ongemerkt, ten longen in.
Ongemerkt verspreidt in 't ligchaam zig 't vergif al verder heen,
En dringt door tot in 't gebeente, knagende door all de leên. (heerd,
'k Zie reeds, dunkt my, mensch en beesten, door die Pestplaag over-
Plotsling 't broze leven korten, of door langzaam gif verteerd.
Hier baat sap noch kruid, hoe kragtig, och! geene Artzeny hier baat,
Maar de kunst ligt zelfs ter neder, overwonnen door het kwaad.
Charon voert alleen de schimmen naauwlijks over naar zijn zin;
Zoo verdringen zy elkander; eene veerschuit is te min.
Nu verdrogen alle stroomen, door 't verschroejende geweld
Van de hitte; zy verändren in een dor, onvrugtbaar veld:
Rijn, en Eridaan, en Indus, Nijl en Ister droogen uit;
Alle Vliet-Najaden kermen met een schor en heesch geluid.
Ja de Zeegod, zelf verlegen, klaagt, dat hy zijn Rijksgebied
Door 't verdroogen der Rivieren thans te zeer verminderd ziet.
Let hier tegen, hoe, met 's menschen lot begaan, een eedlen schat
Van de rijkste gunstbewyzen, Winter in zijn' schoot bevat.
| |
[pagina 276]
| |
Scherts en boert, die Levenwekster, lachjens, jokjens, even bly,
Zijn te zamen hun geboorte schuldig aan dit jaargety.
By het warmend vuur, te weten, kwam het ruwe menschdom eerst
By elkaêr zig zamenvoegen; en verlieten elk om 't zeerst
Hunne schuilplaats': hier, hier leiden zy, voorhenen woest en straf,
Hunne vorige onbeschaafdheid, hunne wilde zeden af.
Hier begonden zy met heuschheid zaam te kouten by den haard;
Hier werd elks byzonder voordeel aan 't gemeen belang gepaard;
En de naam van zoet gezelschap, min en liefde, waard geroemd,
Werd by aangesteken vuren, zegt men, voor het eerst genoemd.
Hoogëerwaardig Bondgenootschap, zuivere en opregte trouw
Werd, geloof my, eerst gesloten in de barre winterkou.
Gulden vrede, die op aarde boven alle aanminnigheên
Uitmunt, wordt van haar beminnaars thans gevierd en aangebeên.
Oorlogsrazerny en woede, wat den vrede weêrstand biedt,
Bant de Winter uit zijn' staten, duld dat in zijn ryken niet.
Forsse Mars ontgespt het harnas, werpt het doodlijk staal ter neêr,
Denkt om minnesnoeperyen met de schoone Venus weêr.
Nu, nu beukt met ijz'ren kogels geen soldaat der steden muur,
Nu, nu dond'ren geen kartouwen, bliksemend met ijslijk vuur.
Nergens hoort men trommels razen, 't steken van de krijgstrompet.
Nergens ziet men legerbenden, nergens wapens, scherp gewet.
Nu is alle vrees verdwenen: Nu bezit gy 't overschot,
Nyvre boer! dat in den Zomer u niet door het oorlogs-lot
Werd ontdragen, vry en veilig; nu gevoelt men onbedeesd
Rust in oorlog; en geen vyand is voor vyand zelfs bevreesd.
Met het Aardrijk smaakt de Hemel thans ook zoete vrede-vrugt;
Geene schorre donders raatlen, romlen door het ruim der lugt:
Geene bliksemstralen blikkren, treffen grootsch of laag gestigt,
Jagen het bedeesde menschdom doodsheid in het aangezigt.
Jupiter schijnt thans van gramschap en van straffen af te staan:
En zit met de Hemellingen liefst vernoegd ten feestdisch aan.
Zal ik van den tijd nu zingen, dien men veilig geven mag
Aan den slaap, niet afgebroken door den al te vroegen dag,
Daar Auroor' ons zoo veel later de oosterhemelpoort ontsluit;
En ons later tot den arbeid wekt de logge bedden uit.
| |
[pagina 277]
| |
Dit behaagt u, Arbeidslieden, door uw dagwerk afgeslaafd,
Die gy om het sober kostje werkt en wroet en spit en graaft.
Lange nagten kweeken minnaars in hun liefstens armen vreugd;
En het meisjen toont zig hieröm ook aan 's minnaars zy. verheugd.
Gy vindt zelf, o blonde Phebus! in een langen nagt uw lust,
Omdat gy dan zoo veel langer in den schoot van Thetis rust.
Aan het licht, uw' eigeń gaven, toont ge een weêrzin: Ik voor my:
Ik geloof, dat gy wel wenschtet, dat het altijd Winter zy.
Dit is ook, wie zou 't vermoeden? de allerbeste tijd der min:
Daar steekt voor Cupido's fakkel ligt-ontvonkbre tonder in.
O hoe vaak ontstak de Liefde vlammen in verkleumde leên!
Daar een op de gladde banen snelt op ligte schaatsen heen.
Hy gevoelt dit vreemde gloejen van zijn borst, waant onbedagt,
Dat de sterke lijfsbeweging dezen gloed te wege bragt:
Dat de scherpe koude mindert: Hy intusschen toont zijn kunst,
En bejaagt door vlugger zwieren, onbewust, eens meisjens gunst.
Dan, van 't ijs nu thuis gekomen, merkt hy zyne wonden ligt;
En het smart hem, dat de Winter voor den Mînnestoker zwigt.
'k Zwijg, hoe men den Winterävond met een bal of feestmaal slijt',
Daar het licht van lamp en toortsen met het helderst daglicht strijdt:
'k Zwijg, hoe vader Libers beker by den warmen Winterhaard,
Beter smaakt, en aan zijn' dienaars meerder vergenoeging baart.
Wie strijkt nu niet alle zorgen, allen kommer van het hart?
Wie raapt nu geen volle vreugde, vry van moeite, vry van smart?
Thans voelt ieder zig bewogen door gezang en spel en feest,
Om zig by den rei te voegen, tot verkwikking van den geest.
Schouwburg, die in zomermaanden toefde, en digtgesloten stond,
Galmt nu weder van het juichend handenklappen in het rond.
Men bezoekt de schouwplaats weder, oud en jong en vrouw en man;
En het oog heeft weêr een voorwerp, daar 't zig in verlusten kan.
Ziet eens, wat al heil de Winter uit zijn vollen schoot u baart,
Hoe dit jaargety ons voordeel met vermaak te zamen paart.
Blijft gy nu nog, na dit alles, wat mijn zang u heest vermeld,
Wie gy zijn moogt, onbewogen, dat gy nog den Winter scheldt?
Phalaris, hoe streng hy ware, geen Busiris was zo wreed,
Dat de kragt der klare waarheid op hun hart geen werking deed.
| |
[pagina 278]
| |
Neen; ik meen, dat gy den Winter, zoo onschuldig niet meer smaadt,
Gy zult tog zoo wreed niet wezen, dat gy weldoen loont met haat.
Zoo moet gy steeds koele windjens hebben, daar gy dan naar haakt,
Wen des Zomers met zijn hitte 't brandend Hondsgestarnte blaakt.
Zoo moet' u de Winter gunstig keeren, telkens als hy keert,
Zoo zy door des Winters zegen Uwer velden heil vermeerd!
Onder de spreuk
E. H. Φ. E. Π
|
|