oogen. Zyne zagtklagende stem fluisterde onmagtig. Zoo klaagde de stem van de stervende Dela; zy had haren Morlan, Morlan den schutter uit duizend, zy had haren lievenden Morlan verloren.
Dublars gebrokene stem klaagde al zugtend: ‘ach! myne Colla!’ en de verflaauwende stem ruischte zwaarmoedig over de lispende biezen, ‘ach! Colla!’
De wind veränderde, - schuimende golven rolden uit het weste. Nu klotste het naderend bootjen al kantelend voorby de toppen van het verdronken riet. Dublar, de onmagtige Dublar, stiet zyne wankelende knieën tegen elkanderen. Op 't laatst vereenigde hy zyne magtlooze kragten, en wierp zig op de bulderende golven. Hy naderde plonzend het ledige bootje, en nu stak hy begeerig zynen bevenden arm uit.
De stormen verdubbelen: en ach! Dublar wordt in een vallenden golf al drajend bedolven. De golf zugt nog ‘Colla!’ en Dublar zonk in de bruischende stroomen.
Rust zagt, o Dublar! gy eerste der jagers! rust zagt in den vloed! Colla, uwe tedere Colla, ontmoet u reeds stervende aan den hangenden oever van het boschryke Woda.
J.P.K.