Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
Bedenkingen over de oorzaak van het onderscheid Tusschen Nog, adhuc, en Noch, neque.Ik kan my, Wel Edele Heeren! niet weerhouden de verwondering en het genoegen te betuigen, welke ik in my ontwaarde, toen ik het eerst de Taalregelen by dit genootschap ter waarneming aangenomen onder de oogen kreeg. Wel haast kwam ik aan de Vijfde of Laatste, en, zal ik het zeggen, zo als het by my ligt? deze regel trok byna geheel myne aandacht tot zich. Hoe vele woorden zag ik hier, die elkanderen in klank of uitspraak geheel gelijk zijn, en hoe vele anderen, die ligtelijk in het gebruik konden verwarren, den laatsten hun eigen rechte plaats weder aangewezen, de eerste door een gering verschil in spelling voor | |
[pagina 152]
| |
het oog den lezenden onderscheiden, en, zoo wel voor den vreemdeling, als voor den inboorling, kenbaar gemaakt? Het is toch juist geen bewijs voor de rijkheid eener taal, wanneer men er woorden in vindt, met welke zy by gebrek van andere genoodzaakt is, twee bykans regelrecht tegen elkander aanloopende denkbeelden uit te drukken; daar dit nu egter dus scheen te zijn met zoo vele woorden als te gelijk beteekenissen hadden, welke, zoo al niet recht tegen over gesteld, evenwel van geen de minste gelijkheid of overeenstemming met elkanderen waren; zo zag ik hier, door deze Vijfde Taal wet, dit verschil ten minsten voor lezenden en schryvenden enigzins verholpen: enigzins, zeg ik, zoo lang deze wet niet algemeen wordt opgevolgd.
Wat verschilt, by voorbeeld, meer in beteekenis dan het woordeken noch, daar het der Latynen neque, zoo wel als derzelven adhuc uitdrukt? nu egter daar het in de eerste beteekenis met een ch, in de laatste met een g gespeld wordt, doet het zich als twee byzondere woorden voor. Ondertusschen blijft de uitspraak dezelfde, en niemand zal ligt onderkennen, of men de ch, dan wel de g in noch uitspreekt. | |
[pagina 153]
| |
Dit deed my, Wel Edele Heeren! onderzoeken en vernemen, wat toch wel de reden mogt zijn, dat dit woord zulke geheel verschillende beteekenissen dulde; ziet hier, wat my omtrent dit stuk is worgekomen, het geen ik nu U.W. Ed. ter beoordeeling by wyze van bedenkingen ga voordragen.
I. Voor eerst dan vertrouwe ik, dat het door den Heer Kluit reeds genoegzaam betoogd isGa naar voetnoot(a), dat, wanneer de g stuit, men om die verwarring oudtijds ch speldde zonder eenig onderscheid, dat derhalven het naderhand uitgevondene onderscheid, om klaarheidshalve (behalven andere woorden) noch (adhuc en neque) door byzondere spelling zoo te onderscheiden, dat in het eene geval een g, in het andere een ch gebruikt worde, in de taal eigenlijk geenen grond heeft. Hier uit moet dan van zelve volgen, dat de reden van de zoo zeer verschillende beteekenis van dit woord geenzins op deszelfs einde moet gezogt worden. | |
[pagina 154]
| |
II. Zou de oorsprong van dit woord, wanneer dezelve gevonden wierd, ook hier omtrent beter licht geven? Kiliaan geeft ons een oud woord oecken op, en zet het over door vermeerderen. Stellen wy nu, dat dit woord volgens eene oude wyze van het verlengen der klinkletteren met oe gespeld is, en dus het zelfde zou zijn als ooken, dan kunnen wy hier van, zoo wel als van loopen loop; van koopen koop; van rooken rook; enz. afgeleid is, op dezelfde wyze van ooken, ookGa naar voetnoot(*) (etiam) afleiden. Maar zou dan | |
[pagina 155]
| |
ook van dit woord ooken of oken niet op eene regelmatige wyze het woord oge kunnen afstammen? ik onderstel het nu als bekend, dat onze taal een groot vyand plag te zijn van woorden uit maar eenen lettergreep bestaande. Wanneer dan dit woord oge, volgens den regel by de ouden in standvastig gebruik, ingekort wierd, en dus de achterste letter e (volgens de leer van den Heer KluitGa naar voetnoot(a)) afgebroken en de g verscherpt door die in ch te veranderen, kwam hier van het woord och. Niet dat ik het enigzints in bedenking zou geven of nemen, dat och de Interj. exclam. hier haren oorsprong vond. Neen! het is het zelfde wat dit och beteekend hebbe, ja zelfs of het wel immer in gebruik geweest zy, zo maar de regelmaat der taal deze afleiding duldt. En dit laatste, dat namelijk van oken, oge zou kunnen afstammen, schijnt tegengesproken te worden door het gebruik, volgens het welk de afgeleide woorden de wortelletters van derzelven stam woorden plegen te behouden. Doch zou men hier op niet kunnen antwoorden? voor eerst: dat het in alle talen een vastgaande regel is, dat letteren | |
[pagina 156]
| |
van één en het zelfde organum met elkanderen verwisselen, en dus de g de plaats van de k, zo wel als de k die van de g, wanneer het noodig is, kan innemen; verder, is de k eene litera tenuis, en de g eene litera media: gelijk te dezen opzichte de p met de k, en de b met de g gelijk staat, en zien wy dat de b haar plaats aan de p inruimt in vele gevallen; b.v. in preutsch en prat, waar van de oorsprong breed isGa naar voetnoot(a); waarom zullen wy deze (mag ik deze verwisseling zoo noemen,) onderlinge inschikkelijkheid van de k en g ontkennen? en eindelijk: vindt men van dit laatste zelfs geene voorbeelden in de byzondere tongvallen? waarom anders stelden zich onze bybelvertaalers voorGa naar voetnoot(b) om te spellen ‘lanck,jonck, ginck, ranck (tenuis) per ck, non g vel gh?’ er byvoegende ‘mutatur ck in g, lange, jonge, gingen.’ enz., gelijk zy ook bepaaldenGa naar voetnoot(c)), ‘hing ab hangen scribendum, non hinck.’ - Dan waar toe al die omslag om enigzins oge van oken als | |
[pagina 157]
| |
af te dwingen, daar my, zedert ik dit geschreven had, voorgekomen is, of dit oken mogelijk zelfs reeds een afgeleide ware van onze o of oo in vro, nu vroeg (mane), zamengesteld uit ver en o of oo; gelijk ook in vrolijk, vroom; des dan oom, olijk of óólijk met een harde óó, ons leiden konden tot óóën, o-ën, en zo weder tot eken; en gelijk vroeg hier mede van zou afstammen, waarom zouden wy dan ook hier van niet door tusschenkomst van öen, ogen, (het welk dan met oken of óóken (vermeerderen) eenigermate in beteekenis, als hier mede verwant, zou overeenkomen) het reeds gemelde oge, vervolgens och, mogen afleiden. Dan zou er niets meer overig zijn, dan
III. Te onderzoeken naar de herkomst van de eerste letter in noch (adhuc en neque,) of hier in mogelijk te ontdekken ware de reden van de onderscheiden beduidenis des woords. - Wat aangaat den oorsprong van de n in noch, wanneer het voor neque gebruikt wordt, deze is niet zeer duister. Kiliaan spreekt van ne als een ontkennend woordjen, en zegt, dat hier mede zamen gesteld zijn de ontkennende woorden n'ieman, n'ergent, n'iet, n'oyt enz. welken alle hy naderhand zonder afkappings- | |
[pagina 158]
| |
teeken schrijftGa naar voetnoot(a): voegen wy nu dit ne by och uit oge van ogen, en geven wy aan dit och de beteekenis van ook of eene dergelyke uit die van vermeerderen vloeiende of hier mede verwant, dan krygen wy terstond noch in den zin van niet meer, ook niet, welken zin het ook heeft, wanneer het voor neque scheep komt. Er schijnt dus geene reden te zijn, om met den beroemden Ten KateGa naar voetnoot(b) dit noch, neque van het Angelsaxisch noGa naar voetnoot(*) af te leiden, daar dit | |
[pagina 159]
| |
no waarschynelijk tot den zelfden wortel o of óó behoort.
Doch zo gemakkelijk schijnt het niet te vinden, waar van daan de n in noch (adhuc) komt. Immers het is niet gemeen, dat deze letter, wanneer ze als geen wezenlijk deel van het woord van buiten aankomt, geene ontkenning aanduidt. Kiliaan spreekt van Nerve van het leder (grana in coriis) en stelt het gelijk met erveGa naar voetnoot(*). Zo ook het woord Nuveren, dat hy met uveren, Flagitare, appetere vertaalt; welk uveren hy naderhand op oeveren, en met het zelve door avere, cupere, concupiscere overzet. Behalven deze geeft hy op, het geen nog in gebruik is Nevend, neffend, neven, dat zekerlijk uit even, effen, en deze n by malkander gekomen is. Zou deze n misschien komen uit na, naar, het voorzetzel, en dus uit naeven, neven zaamgetrokken zijn? klaarder schijnt dit enigzins in het woord Naarstig, dat | |
[pagina 160]
| |
Kiliaan NeernstighGa naar voetnoot(*). en Neerstich schrijft; die middelste n kan hier zeker in Neernstigh niet uit de lucht gevallen zijn. Is het dan ook mogelijk voor Na-ernstigh, waarvan dan zaamgetrokken Naerstigh, en volgens de hedendaagsche spelling Naarstig: te meer, daar Kiliaan ook opgeeft Neernst (Sedulitas, Studium) Neerst, op de zelfde wyze mogelijk voor Na-eernst (immers Kiliaan geeft ook op het woord eernst als een adj., zonder n, en vertaalt het serius) gelijk men deze zamenstelling, en hier door den zelfden aandrang in beteekenis heeft in de werkwoorden naoogen, nadenken, nagaan, en andere meer. En, indien dit zoo is, waarom zouden wy ons niet op de zelfde wy- | |
[pagina 161]
| |
ze kunnen voorstellen, dat noch, wanneer het de plaats van der Latynen adhuc vervult, zamengesteld is uit het voorzetsel na, naar, en het gemelde och, en in één getrokken in noch? - Het is waar, Ten KateGa naar voetnoot(a) geeft eenige voorbeelden op van de n zonder zinsverandering, onder anderen aers, naers; yver, nyver; benevens deze gedachte, dat men mag gissen, dat die n ontleend is uit een, den, daar hy dan ook toe brengt noch (adhuc); dan schoon het wel kan zijn, dat de n van den somtijds aan het volgende woord is blyven hangen, wanneer dat van een klinker begon, gelijk men hier toe kan brengen de Naemsloot, die oulings aemsloot geheten heeft; kan men hier egter wel toebrengen een woord, dat geen articulus voor zich ontvangt? immers dit kan door den zelven aan de n vooröp niet gekomen zijn. By voorbeeld: nyver het adjectivum, ontvangt geen' articulus, die n moet dan van elders komen: dus kan ook by geene mogelijkheid noch (adhuc) daar uit komen. Wat schiet er dan over, dan deze n uit het voorzetsel na, gelijk in de boven reeds gemelde voorbeelden, te hulp te roepen, die | |
[pagina 162]
| |
zijn a, of éé (gelijk onder anderen de Hoornschen néé zeggen), aan de inhaligheid van den volgenden klinker heeft moeten opöfferen, zo als reeds gezegd is? een ieder zal ondertusschen dan ook wel, zonder verdere uitpluizing, den invloed gevoelen van deze koppeling op dit woord, gelijk ook, dat, zoo het waar is, dat noch (adhuc en neque) dezen oorsprong heeft, het dan zoo veel te klarer blijkt een loutere pleonasmus te zijn, het zelve met ook zamen te voegen, zoo als men dit anders wel in geschriften aantreft.
J.P. 1778. |
|