| |
| |
| |
Aanmerkingen over het vermyden van basterd- en het invoeren van verouderde woorden.
Het zeggen van Horatius is my altijd allerzinrijkst en fraaist voorgekomen, in zijn stuk over de Dichtkunst: ‘gelijk de bosschen jaarlijks van bladeren veranderen, en de eerste afvallen, zo vergaan ook de woorden der oude eeuwe, en die onlangs opkwamen, groeien en bloeien gelijk de jeugd.’ Deze woorden door de lotgevallen van de meeste talen bewaarheid, schynen my nergens meer door bevestigd te worden, dan door de verbasterde woorden, die geenszins eertijds aan onze taal
| |
| |
eigen waren, en de thans in onbruik geraakte, waarmede zy voorheen verrijkt en versierd was. Ofschoon ik moet bekennen, dat dit algemeen lot der talen niets van de voortreffelijkheid van de onze, in vergelyking met de andere, vermindert, zal nogtans niemand, vertrouw ik, ontkennen, dat zulks onder de voornaamste gebreken van onze hedendaagsche sprake te houden, en dus elk taalminnaar verpligt zy, om geschikte middelen te zoeken, en in 't werk te stellen, (vooral wanneerde hoop zelve hem prikkelt) die dit gebrek, zo veel doenelijk is, uit den weg kunnen ruimen, ten minsten, verminderen.
Mijn aandagt thans op dit stuk gevallen zijnde, zou ik gaarne wenschen het naar zijn weerde te behandelen; doch mijn te naauw bepaalden tijd duldt alleen maar, eenige losse gedagten hierover op te geven, en noodzaakt my, van UW el Ed. te verzoeken, om nu by my geen schaaf te willen vinden.
Om van onze basterdwoorden het eerst te spreken:
Een ieder, die de Nederlandsche spraak als met de moedermelk heeft ingezogen, en niet geheel onkundig is in andere, zal gedurig een
| |
| |
grooten overvloed van diergelyke woorden in dezelve ontwaren, en wanneer hy ze met een geschiedkundig oog naspeurt, zal hy zulks niet al te zeer bewonderen.
De gestadige oorlogen toch door de Romeinen in oude tyden hier te Lande gevoerd, de opkomst van den Christen-Godsdienst, de aanneming van het Roomsche en Pausselijk regt, de beoefening der Wijsgeerte, Genees- en Geleerde Letterkunde maakte de zugt voor de Latijnsche taal niet alleen noodzaaklijk; maar opende ook eene wyde deur om vele Latijnsche woorden tot de onze in te laten: de invoering verders der Fransche spraak als de Staat- en Hoftaal van Europa, de regering dezer Landen door Graven van het Bourgondische Huis van den jaare 1433. tot 1478., de opkomst eindelijk van dien vervalschten smaak der zogenoemde beschaafde wellevendheid kon niet anders, dan onze oude zuivere sprake veelzins verbasteren, en (mag ik zeggen?) verfranschen. Beschouwen wy alle deze hedendaagsche Latijnsche en Fransche basterdwoorden in 't gemeen, we kunnen ze, dunkt my, gevoeglijkst in twee voorname rangen ons voorstellen: sommigen bevinden wy toch enkel van
| |
| |
Latijnschen of Franschen oorsprong te zijn, als abandoneren, considereren, ark, tempel, kroon, enz. zoo als van dit slag Kiliaan agter zijn Etymologicum, en anderen, geheele drommen hebben o gegeven; doch sommigen zijn wel goed Nederduitsch van afkomst, maar door een Latijnschen of Franschen uitgang ontaard: gelijk onze zelfstandige naamwoorden in y of ye, ande, et, ent, enz.; onze meeste Werkwoorden in eren, etten, eien: als Maatschappye, offerande, trompet, dreigement, hoereren, trompetten, klappeien; welke genoegsaam alle kunnen gekend worden door dien onfeilbaren toetsteen, die gantsch byzondere eigenschap onzer tale en hare verwanten, dat de klemtoon altijd valt op het worteldeel van het woord, nimmer op de andere deelen, wat verandering dezelve ook door verschillende verbuiging moge aannemen; van den Heer Ten Kate in zyne Gemeenschap tusschen de Gottische spraak en de Nederduitsche bl. 14. het eerste ter neergesteld, en naderhand door Huydecoper en vele anderen gestaafd en verdedigd. Zetten dus diergelyke woorden geen klem op hun zaaklijk deel, zy roepen juist als luidkeels uit, waar zy hunne ontaarting ondergaan hebben.
| |
| |
Wat nu gedaan met al die bastaarden? geenzins zijn ze den eernaam van regte telgen onzer schone Moedersprake weerdig; zullen wy dan hun allen onze Burgerlyke regten ontnemen? wy kunnen thans hun dienst in ons Letter-gemeenebest niet ontbeeren.
Laat ons dan aan ieder hunner (dat eigenlijk mijn oogmerk was) hun behoorlijk deel tragten toe te wyzen. Onder de basterd-woorden van den eersten rang ontmoeten wy, vooreerst, zulke, die wy ons volle burgerregt geenzins betwisten kunnen, als troon, kroon, kruis, majesteit, kleur, en diergelyke: dezen, door het algemeen gebruik, zelfs van onze zindelijkste schryvers, als Duitsche geworden, schynen my toe vryelijk in allerlei gevallen gebruikt te mogen worden.
Ten tweeden, behooren hier onder, zulke, die wel naar het zelfde regt zouden mogen dingen, doch die by onze naauwkeurigste schryvers van sommigen goedgekeurd, van anderen vermijd wierden, als Poëet, Propheet, Philosooph, orakel, enz. Nadien we zuivere Duitsche woorden hebben, die dezelve doorgaans in beteekenis en kragt volkomen evenaren, schijnt hieromtrent de
| |
| |
liefde tot de zuiverheid wel wat meer te mogen gevoed worden; ofschoon ik het met hem geenzins zou eens zijn, die hieromtrent zoo bedroefd angstvallig te werk ging, dat hy b.v. zeide: David kan ook onder de Godsmannen gerekend worden, meenende onder de Propheten; Hulda was een Godsvrouwe, voor Prophetesse: want behalven, dat velen zulks niet verstaan zouden, zouden anderen hem voor een muggenzifter uitkryten: doch wil hy het basterdwoord ontsnappen door eene omschryving, zeggende: David had dikwils den geest der voorzegging, dan is zijn smaak in dezen te pryzen, mits hy zyne naauwkeurigheid over het geheel, en niet by zulk een enkel geval alleen aan den dag legge.
Eindelijk, behooren tot dezen rang zulke basterdwoorden, die elk Nederlander gevoelt uitheemsche te zijn, als considereren, pardonneren enz. woorden, die, van onze beste schryvers altijd verworpen, niet dan uit noodzaaklijkheid gebruikt, thans uit een gantsch verkeerden smaak in taalsieraden, of wat nog erger is, uit een al te grooten trek tot het uitlandsche, zoo overvloedig in zwang gaan, en van velen onzer ingezetenen, die dikwils al zo veel hun taal hebben leeren beschaven, als zy die dezelven
| |
| |
gebruiken, naauwlijks verstaan worden. Het is er zoo ver van daan, dat wy deze met ons burgerregt zouden mogen vereeren, dat wy veel eer verpligt zijn om ze alzins te vermijden; wy hebben geenzins van noode, (laat mij ook eens proberen, naar den bon-ton te spreken), onze sermoenen te larderen met Fransche fleurettes; onze taal is rijk, kragtig en sierlijk genoeg om er ons op allerhande wyzen, zo wel statig en kragtig, als fraai en aanminnig in uit te drukken; zijn wy dikwils genoodzaakt ons van vreemde woorden te bedienen, zy zijn en blyven by ons nogtans niet anders, dan slaven, die wy niet dan uit nood, of gemakshalven ons taalwerk laten verrigten; ik zal my wat ronder uitdrukken: ofschoon ik het volstrekt noodzaaklijk oordeele, dat wy onze taal van alle uitheemsche woorden met alle zorgvuldigheid tragten zuiver te houden; moet ik nogthans toestemmen, dat wy in velerlei gevallen hunnen dienst thans geenzins mogen van de hand wyzen; wilde men namelijk in de behandeling van staats- en regtszaken, in de kunstwoorden van oorlog, vestingbouw, natuurkunde en andere wetenschappen en kunsten, in de benoeming van vreemde of eigene amptnamen, in de optooisels onzer Jufferschap, in den
| |
| |
gewonen trant van onze aanspraken tot de Overheden, en van onze gemeene briefwisseling al het onduitsche veranderen, en vertalen, men zou zig niet alleen een oneindige en vergeefsche moeite op den hals laden, maar ook by onze Landgenooten onverstaanbaar zijn, waarom ook Hooft in zyne Nederlantsche Historien zig gedrongen vond, om diergelyke woorden, in het Hollandsch uitgedrukt, op den kant met de uitheemsche te verklaren.
Wat nu de basterdwoorden van den tweeden rang betreft, welk oordeel wy over dezelve te vellen, in hoe verre wy ze te behouden, of te verwerpen hebben, denk ik, dat gemakkelijk zy om na te gaan, uit 't geen ik over de basterdwoorden van de tweede zoort des eersten rangs gezegd hebbe, met welke ze my toeschynen niet ongevoeglijk over ééne kam te kunnen geschoren worden.
Ik weet wel, dat de Heer Huydecoper op verscheiden plaatsen zyner Proeve van Taal- en Dichtkunde, by voorb. bl. 321, 497 en 641. bewezen heeft, dat verscheiden onzer schryvers verscheiden dezer woorden in hunnen regten en ouden uitgang hebben uitgedrukt, schryvende
| |
| |
voor trompet, tromp, voor hoereren, hoeren, voor banketteren, banken, voor redeneren, redenen, enz. En waarlijk! de zuiverheid, dunkt my, behoorde hier geenzins geheel veronagtzaamd te worden, vooral in zulke woorden, wier egte uitgang door meer dan één' schryver word gewettigd: ja zelfs, wie zou niet geraden vinden, om, in plaats van diergelyke basterdwoorden, al zoo lief zuivere, van eene gelyke beteekenis, te verkiezen? by voorb. dienstbaarheid voor slaverny, hoogmoed voor hovaardy, onschatbaar voor onwaardeerbaar, offer of offerwerk voor offerande: doch, aan den anderen kant, zou niemand ligt van laffe gemaaktheid zijn vry te pleiten, die nu overal b.v. maatschap voor maatschappy, hoering of hoerschap voor hoerery, slaafschap voor, slaverny met geweld wilde invoeren; of een ander van stoute gezagvoering te verontschuldigen, die b.v. brouwery, brassery, van onze besteschryvers algemeen gebillijkt, verwerpen wilde, of op een ouderwetschen vorm doen uitgaan. Laat het my gegund zijn over dit stuk in 't algemeen aan te merken, dat elk welmeenend Nederlander alzins voor de zuiverheid zyner tale behoore te waken, en het uitheemsche er uit te weeren; maar ook de omstandigheden, waarom hy spreekt,
| |
| |
of schrijft, zorgvuldig in 't oog te houden, en liever een enkel basterdwoord te gebruiken, dan over onverstaanbaarheid of pedantery te moeten beschuldigd worden: daar het intusschen zeker is, dat dit zoort van verbastering al zoo min iets van de weerde en schoonheid onzer sprake kan onttrekken, als dit ook het algemeen lotgeval van de meeste anderen is; daar de menigte van dit onkruid wel enigzins met den tijd kan verminderd worden, doch de toeleg om dit geheel uit te roejen even zoo voorspoedig zou voordgaan, als het blank wasschen van den Moriaan, en de vrugtbeplanting van de stranden des Oceaans.
Dan, hoe zeer ook deze schier onherstelbare verbastering in een groot gedeelte onzer tale te bejammeren zy, eene verbastering, die veel eer aan het lotgeval der tyden, dan aan de zorgeloosheid onzer ingezetenen schijnt te moeten toegeschreven worden: veel smertelyker is nogtans het gemis dat onze hedendaagsche schrijf- en spreekstijl onderworpen is; een gemis, zoo veel te smertelyker, als het door waakzame zorg veel meer had kunnen zijn vermijd geworden: ik bedoel dien ryken overvloed van egte, doch thans verouderd genoemde Neder- | |
| |
duitsche woorden, die onze tegenswoordige spraak aan de vergetenheid heeft overgegeven, doch die dagelijks van de lippen onzer voorvaders vloeiden, en in hunne dagen algemeen gebruikt wierden.
Ik heb niet noodig hierover breed uit te weiden, of de grootheid van dien ouden, doch nu onder de aarde bedolven schat uit te meten. Die meer dan hedendaagsche Nederduitsche schryvers gelezen heeft, zal hiervan reed genoeg overtuigd zijn: hy behoeft zelfs hier toe niet eens onze alleroudste schryvers gelezen te hebben; de moeite, die hy by het lezen van Poot, Vondel of Hooft heeft moeten nemen, om gedurig omtrent de beteekenis veler woorden een Neerduitsch woordenboek raad te plegen, zal hem dikwils de ontaarting onzer tale hebben doen veroordelen.
Hoe schandelijk heeft dan onze tegenswoordige eeuw haren eigen rijkdom met het uitheemsche verwisseld! hoe dus elk, wien de opbouw van de Nederlandsche Taal- en Dichtkunde ter harte gaat, verpligt zy, om dien thans
| |
| |
verborgen schat weer op te graven, agt ik overtollig te betogen.
Billijk had men van verscheiden schryvers onzer eeuwe mogen verwagten, dat zy dit werk reeds met wat meer vlijt zouden ingevoerd hebben.
Dan, het is thands nog de tijd om hier aan de noestige hand te slaan; de hoop van een voorspoedigen voordgang streelt te zeer, om onze poogingen hier van af te wenden.
Ik bedoel hier mede geenzins om alle de zegswyzen en woorden der ouden te willen weder invoeren; dat zou waarlijk tot een schone eer verstrekken aan den arbeid van onze voorgaande Taalopbouwers! Dat staat vast, dat onze hedendaagsche spraak in beschaafdheid de oude zeer verre te boven gaat. Ik bedoel alleen maar zulke woorden, of ook wel spreekwyzen, die in kragt en smaak van denkbeelden uitmunten, die aan de ouden gemeen waren, doch ons onbekend zijn geworden, weder op te zoeken.
Deze, dunkt my, mogen wy niet langer ver- | |
| |
trekken, om ons weer bekender, en van algemeener gebruik te maken: wierd dit langer uitgesteld, de hoop zou mogelijk minder worden.
Ik geloof juist niet, dat het zeer geraden zy, om hier mee te voorbarig en te overvloedig te werk te gaan; hier door zou men toch de gekwetste ooren van onze hedendaagsche Nederlanders dikwijls nog wel van de oudheid doen afwenden, en niet zelden onverstaanbaar worden, of zig te zeer (naer 't voorbeeld van J. Fortman in zyne Dichtl. Mengell.) met verklaringen of aanteekeningen belasten moeten: men behoeft geen peerlen te verkwisten: men kan den tijd iets laten medewerken.
Laat ons intusschen maar yverig voordgaan om uit oude Nederduitsche schryvers voorraad van voorbeelden van verouderde woorden en spreekwyzen op te zamelen, onzen Kiliaan of Meiers woordenschat daarmede te verryken, en by gepaste gelegenheden, met vermyding van duisterheid, daarvan telkens gebruik te maken. Wierd dit algemeen en vlytig genoeg voordgezet, dan durf ik my nu reeds verblyden met het schoon vooruitzigt, van de kragt en luister, dien zulks aan onze spraak eer- | |
| |
lang, gelijk dit reeds begonnen is, verder zou byzetten, daar de Nederlandsche taal, den alles verslindenden en verbasterende tijd ten trots, van onze Burgers, in hare oude sterkte en rijkdom, gepaard met hare hedendaagsche beschaafdheid, zou gebruikt en verstaan worden.
C.N.V.E.
1779.
|
|