Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Door het achtervoegsel heid; en van de afleiding der woorden Mensch en God.I.De beteekenis van heid was in onze oude taal, sexus, persona, qualitas: het wordt gebruikt als een achtervoegsel, gelijk Ten Kate zegt, dat achter de adjectiva en partic. praeter. gevoegd wordt, om den zin van haar Laschwoord tot een denkbeeldelijk of figuerlijk persoon, en alzoo het Hoedanige tot eene Hoedanigheid overtebrengen: men zie zyne II. Verhand. over den Grondslag van geregelde afleiding § 69. II. D. bl. 81. daar Hy nog volgen laa ‘Deze uitgang is altijd bij ons en de andere vermaegschapten van 't vrouwelijke geslacht; en als hij achter do praeter. partic. van de on- | |
[pagina 126]
| |
gelijkvl. verba komt, begeert hij Euphonice de T. tusschen beiden, als gelegentheid, genegentheid, enz.’ | |
II.Een en ander heb ik hieromtrent op te merken: Dit is zeker, dat ons heid niet anders dan achter adjectiva en participia wordt gevoegd: zoo zelfs, dat het ons moet stuiten, wanneer wy het met andere woorden op gelyke wyze willen paren; en dit lijdt geene uitzondering dan in twee woorden Menschheid en Godheid, waar van wy evenwel de regelmatigheid vervolgends zullen trachten te toonen. Doch wanneer men hier van participia spreekt, moet men de praeteria niet alleen nemen: ook de praesentia drukken menigmaal het hoedanige uit, en worden tot de hoedanigheid door dit achtervoegsel gebracht, als b.v. toegevendheid, wellevendheid, zeer veel verschillende in vorming van overgegevenheid, beleefdheid. | |
III.'t Is waar, men zoude dezen van den infinitivus kunnen afleiden; maar wie weet niet, dat | |
[pagina 127]
| |
de infinitivus veel eer tot de zelfstandige, dan tot de byvoeglyke naamwoorden moet behooren? en wat reden zoude er toch zijn voor de tusschenvoeging der d of t? de welluidendheid? zo als ten Kate dit opmerkt omtrent de participia praeterita, ter gemelde plaatse. Doch ieder bevroedt ligt, dat de eenige grond van zulke stelling daar in gelegen is, dat men in de uitspraak van zommige woorden in heid eene d of t daartusschen hoort, dat in velen een misbruik is, daar uit ontstaan, dat de d vereischt wordt in die genen, welken afkomen van de participia praesentia, en wel in uitspraak en schrijfwyze moeten onderscheiden worden, en ook te onderscheiden zijn, wanneer men slegts weet, hoe de praeterita uitgaan, in d, t of en, de praesentia daar en tegen in end, ende. | |
IV.Doch wat moet men van Menschheid en Godheid zeggen? twee woorden, die het bovengezegde schynen om verre te werpen, alzoo zy van de zelfstandige naamwoorden Mensch en God zijn afgeleid? wat het eerste betreft, daar omtrent moet ik zeggen, dat ook dit zelve veel eerder tot bevestiging kan dienen van de- | |
[pagina 128]
| |
zen algemeenen regel; daar toch het woord mensch eigenlijk een byvoeglijk woord is, als by Ten Kate II. D. II. Proef op man, enz. bl. 670. b. en in de plaatsen aldaar gemeld, gelijk ook in de aanmerkingen van Kluit op Hoogstr. w. mensch te zien is. | |
V.Wat den oorsprong van God betreft, die is wegens oudheid zeer duister. Ten Kate II. Proef. bl. 737. b. op woed leidt het af van Woden, van waar Oden, Goden: daar heen schijnt ook Kiliaan te willen op Goensdag, hoewel anders zijn gedachte was, dat God zo veel zy als goed, v. God, en dit laatste was ook de meening van Vondel, zie Huydec. Proeve bl. 32. | |
VI.Indien men dit aannam, zoude Godheid zoo veel zeggen als goedheid, en van God gebruikt worden, als zijnde de goedheid by uitnemendheid. En zeker veel kan er worden bygebracht om dit te staven. Immers wat de afleiding van ten Kate betreft, hier heeft men op te merken, dat de naam Gode van der Teutonen God niet | |
[pagina 129]
| |
juist dezelfde of van den zelfden oorsprong dient te zijn met Wode, terwijl zy vele Goden dienden onder meer dan éénen naam, en deze ook moet de meening van Kiliaan geweest zijn, zal hy zig zelven niet duidelijk tegenspreken. | |
VII.Ondertusschen is het bekend, dat het Heidendom aan zyne Godheden namen gegeven heeft, of van het een of ander schepsel, b.v. zon, maan, enz., welken zy dienden; of van eenige eigenschap of hoedanigheid, die zy ontdekten in den loop der Godlyke voorzienigheid: Daar nu niets meer van het gene men God noemt doorstraalt, dan zyne goedheid, wat wonder kan het ons geven, indien onze voorvaders even deze eigenschap Gods, ter benoeming voornamelijk van hunnen God gebruikt hebben, en die zelfde naam als eene benoeming van den waren God by ons is over gebleven? | |
VIII.Te meer zullen wy hier in bevestigd worden, wanneer wy overwegen, dat god en goed volstrekt van éénen oorsprong, ja als voor een en het zelfde te houden is. Te weten God | |
[pagina 130]
| |
is eigenlijk by verscherping voor Gode, dat leert de benaming van den God Wodan, Gode, zelve; dat leert ook de buiging van dit woord, Gode, Goden; van daar zeer dikwijls: in den name Goeds, Godes, Goods, Goids enz. in de oude schriften; men zie dit slegts in de aangehaalde brieven enz. by den Heer K. Burman, Utrechtsche jaarbb. I. D. bl. 5, 8, 11, 274, 478, 444, enz. | |
IX.Nu bemerkt men ligt, hoe goed, bonus, aan dit Gode, Goed, Good, Deus zeer naby kome, terwijl de diphtong oe niets tot de afleiding schijnt te doen, zijnde het zelfs bedenkelijk, of oe waarlijk een tweeklank in onze oude Duitsche taal geweest zy, en niet liever overgebleven en in uitspraak verbasterd van de oude wyze om de Vocalen te verlengen; althands vele woorden worden nu door oo uitgesproken, die eertijds met oe zijn geschreven, doch ook als oo zekerlijk uitgesproken; want hoe zal men het anders vereffenen, dat in deezen regel b.v. hoer, hoers, enz. maar in den volgenden horen enz. gevonden wordt, zie gemelde werk van Burman bl. 8. Daarenboven, vele woorden zijn nog by ons overig, die en als | |
[pagina 131]
| |
oe en als oo uitgesproken worden, wegen, woeg, en woog, enz. Vele woorden eindelijk worden van ons als een tweeklank uitgebracht, die echter zonder dien oudstijds mede gevonden worden, zie een voorbeeld in Alkemades Nederl. displ. uit een oud geschreven boek II. D. bl. 29. te nomen, d.i. te noemen, gelijk ook bl. 33. gheropen, d.i. geroepen. Dus het M.G. woord hropjan by ons roepen, by ten Kate II. D. bl. 19. van dien aart is mede ons woensdag voor woonsdag van wodensdag. Zoo is ons boek in 't Eng. nu nog book. Zoo is, daar het alles thands op aankomt, goed in 't Eng. good, goede by Kiliaan pete, Goed-moeder en God-moeder (commater), in 't Eng. Godmother, God-vader, peter, by Kiliaan en goede vader, in het Engelsch Godfather, en wat kan duidelyker zijn, dan eene plaats uit Bonaventura fol. 6. op een tijt ghinc wtwanderen in een acker om wat Godes van Gode te denken, d.i. Goeds van God. | |
X.Zie daar de merkelyke overeenkomst, die tusschen god en goed gevonden wordt, er blijft geen twyfel overig, of dezelven zijn volgends hunnen eersten oorsprong voor een en dezelfden te houden, en God is God, om dat Hy Goed is, en deze zyne Goedheid heeft Hem | |
[pagina 132]
| |
dien naam gegeven. Zoo is dan ook Godheid van Goedheid naauwlijks verscheiden, en in dit woord, zo min als in Menschheid eene zamenstelling uit een zelfstandig naamwoord met heid te vinden. Het blijft een algemeene regel, dat alleen adjectiva en participia, (die niets anders dan adjectiva zijn) en dat wel eenvoudig, heid achter zig ontvangen, om het hoedanige in de hoedanigheid te verkeerenGa naar voetnoot(*).
I.D.L. |
|