Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 116]
| |||||
Over den uitgang van den tweeden persoon in het enkelvoudige der gebiedende wijs.Wel Edele Heeren, zeer geëerde Kunstgenooten!
Sedert langen tijd is mijn aandacht gevallen op den uitgang, dien men gewoonlijk wil gegeven hebben aan den tweeden persoon van het enkelvoudige der gebiedende wijs. - 't Komt my voor, dat in 't gewoone gebruik hier eene onregelmatigheid is, van welke onze, thans zo zeer beschaafde, taal moest gezuiverd worden.
't Zy my gegund UWEd. daar over te onderhouden, en myne bedenkingen aan Derzelver oordeel te onderwerpen. | |||||
[pagina 117]
| |||||
Het geen ik wil beweren is, dat men verkeerdelijk in den tweeden persoon van het enkelvoudige der gebiedende wyze zegt, b.v. bemin, spreek, loop, dat men daar en tegen behoorde te zeggen: bemint, spreekt, loopt, enz.
Om van dit gestelde reden te kunnen geven, zal 't nodig zijn deeze dingen vooraf te laten gaan.
| |||||
[pagina 118]
| |||||
Ik zal hier byschryven uit B. Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde bl. 288. de eigene woorden van den Heer van St. Aldegonde, ‘die, in de voorrede zyner berijmde Psalmen, geschreven in 't jaar 1591., zig aldus uitdrukt:
‘Als men eenen alleenen wat beveelt of biddet [moet men schryven] Doe du, geef du, Laete du, spreeck of spreecke, seg of segge, gae, stae, enz. Ende tot veelen, Doet ghy, geeft ghy, laat of latet, spreeckt, oft seght, gaet, stact, enz. Overmids het kennelick is, dat de letter T, die men daar by voegt, een teeeken is, het getal van veelen bediedende: want dat is den ouden aert, wyse ende ghebruyck, | |||||
[pagina 119]
| |||||
die onze voorvaders van menige eeuwen herwaards, haren kinderen hebben naergelaten.’
Na deze drie aanmerkingen vooraf gezonden te hebben, zal ik laten volgen, wat de Heer L. ten Kate, omtrent het gebruik van du en gy, en de verbuiging van 't werkwoord dienvolgens, heeft voorgesteld in zyne aanleiding tot de kennisse van 't verhevene deel der Nederduytsche sprake. I.D. bl. 471 en 472. Waar door wy allengs als van zelfs tot de zekerheid van 't bovengestelde zullen geraken. Dus schrijft ten Kate: ‘N. Ik heb al voor eenigen tijd bespeurd gehad, dat ons Gy, 't welk nu voor singul: en plural: te gelijk dient, eertijds alleenlijk voor plural: verstrekte, en dat du voor den singul: kwam. Waar uit gisje tog deeze verandering gesproten te zijn? L. Dit du in singul: is nog wel in de later tijd, ten minste in schrijftael by onze voorouders gebruikt. Men vind het niet alleen in 't M-G. F-TH., A-S. en Ysl., maer ook bij onzen Melis Stoke. Zelf in daeglijksche spreektael houd het nog stand onder onze geburen de Vriezen, gelijk ook onder | |||||
[pagina 120]
| |||||
de Hoogduitschers. Maer, belangende uwe vrage; ik gis, dat onze verandering ontstaen is uit een zekere opgevatte beleeftheid, van een ander in 't Meervoud aen te spreken, om eerbied te bewijzen, vermits de meerderheid Aenzienlijkheid toebrengt. De Franschen, die deze zelfde spreekwijze van de Frankduitschen, wel eer onze gebroeders, waerschijnlijk geleert en behouden hebben, bedienen zig, even als wij, alleen van den plural: bij de tweede persoon, als vous avez (gy hebt) en vous aimez (gy bemint.) Uit ditaengehaelde blijkt, (dus vervolgt ten Kate, en dit vordert ook onze byzondere oplettendheid) ‘dat ook 't verbum bij deze tweede persoon in plural: gesteld word; schoon men een enkele persoon daar mede meent: want eertijds, toen du nog in zwang ging, was ST de terminatie van de 2. pers. in singul. als du hebbest, of hebst; du beminnest of beminst; zo mede was 't, du bist (tu es); in futur: du sulst, dog in plural: gij zijt (vos estis), en in Futur: gij zult; waar voor men nu slegts gij zijt, en gij zult, teffens in 't Eenvoud en Meervoud gebruikt.’ | |||||
[pagina 121]
| |||||
Dus ver die Groote kenner van den aart onzer Nederlandsche sprake. Gelijk ik zijn gezegde geern onderschrijf, zo trek ik er ook nog tot mijn oogmerk dit gevolg uit.
Dat, terwijl de gebiedende wijs is in den tweeden persoon, bemin du, voor 't enkel voud, bemint gy voor 't meervoud; derhalven zo menigmaal ik zegge, bemin, daar onder verstaan moet du; en zo menigmaal ik zegge: bemint, daar onder verstaan moet gy: terwijl het strydig is tegen de taal, wanneer men zeggen zou, bemin gy, of bemint du.
Verder merk ik daar omtrent aan, dat het gebruik van het enkelvoud in den tweeden persoon in onze tegenwoordige gemeene Nederlandsche Taal geheel verloren is. Anders, dan het is by de Franschen, by welke het meervoud in den tweeden persoon doorgaande wel maar alleen gebruikt wordt; doch echter zoo, dat er inzonderheid tweederlei gevallen zijn, waar in men zig van 't enkelvoud blijft bedienen, als namelijk iemand den Allerhoog sten, aanspreekt, of ook, daarëntegen, wanneer iemand zynen minderen aanspreekt. Maar noch in 't eene, noch in 't andere geval heeft het | |||||
[pagina 122]
| |||||
gebruik van het enkelvoud in onze Taal plaats, en is dus geheel verouderd en buiten gebruik.
En wat is dan uit dit alles het besluit? 1. Dat men de gebiedende wijs in 't enkelvoudige willende behouden, als bemin, spreek, loop, enz. men ten opzicht van dit ééne een uitzondering maakt, en iets wil vast houden, dat met opzicht tot de geheele taal in alle tyden en wyzen der werkwoorden, ten eenenmaal in onbruik is. En dat zonder daar voor eenige reden te hebben, om dat in de gevallen, waar in de Franschen zulk een enkelvoud nog blyven gebruiken, en waar in de gebiedende wijs vooral in aanmerking moet komen, by verzoeken of bevelen; in die zelfde gevallen het gebruik by ons niet gevonden wordt.
2. Dat men, door 't gebruik maken van het enkelvoud der gebiedende wijs in den tweeden persoon, zig niet hoeden kan voor eene groote onregelmatigheid. Hoe menigmaal toch gebeurt het, dat de nadruk van ons zeggen vordert, dat wy in de gebiedende wijs, het voornaamwoord van den tweeden persoon er by voegen, b.v. het geen my slegts invalt: terwijl allen verkeerd zijn, toont gy toch, dat gy | |||||
[pagina 123]
| |||||
beter zijt. Maar hoe zal men 't hier, nu. maken, indien men gewoonlijk het enkelvoud gebruikt toon? Een van beiden: men moet of die gewoonte verlaten en 't meervoud gebruiken, zo ras de persoon wordt uitgedrukt, en zeggen toont gy: maar hoe onregelmatig is dat gehandeld, nu toon dan weer toont, en beiden in den zelfden persoon van 't enkelvoud te gebruiken! Of men moe toon behouden, en zeggen toon gy, en dus by 't meervoudig voornaamwoord zetten het enkelvoudig werkwoord, waar door alle regelmatigheid verdwijnt.
3. Het zal derhalven allerveiligst zijn om in de gebiedende wijs geen uitzondering van den algemeenen regel, of liever van 't algemeene oude gebruik te maken; maar altijd zig te bedienen, zo wel in de gebiedende als de toonende wijs, van den tweeden persoon van 't meervoud, schoon men maar tot een enkelen spreekt: bemint, spreekt, loopt, enz.
En dit was het stuk, dat ik op my had genomen om te sftaven. Ik heb dat te liever willen doen, om dat de Nederlandsche overzetting van onzen Bybel gewoonelijk den regel volgt, dien ik verdedige, en men wel eens door | |||||
[pagina 124]
| |||||
tegenstrydige bepalingen, niet alleen in dit maar ook in andere gevallen, ten onrecht de taal dier Overzetteren in kleinachting brengt; dewelke, al schoon die in alles niet even regelmatig of te verdedigen is, echter niet moet verkleind worden beneden het geen zy waarlijk is. Ik geef ondertusschen dit geschrevene aan UWEd. ter toetse over, 't zal my aangenaam zijn, wanneer het naauwkeurig overwogen en beoordeeld wordeGa naar voetnoot(*). |
|