Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
II. Gere, geren.De Heer Huydecoper in zyne aanteekeningen op Melis Stoke, I. 977, haalt aan uit zeker DoctrinaleGa naar voetnoot(*), B. II. fo. 26, d. deze woorden:
Geleert mans leuen sal wesen
Pensen, studeren, ende lesen.
Ander staf, scilt no spere
En sal sijn in sijn gere.
en zegt, niet te weten, wat hier gere zy. Ter vergelyking voegt hy er by eene plaats uit Walewein, (HS. 1350.) fo. 34, b:
Doe trac hi tswert met tween ringhen
Ende vaget scone aan sinen ghere.
| |
[pagina 8]
| |
Doch deze twee plaatzen schynen niets gemeen te hebben. In de laatst aangetogene dacht Huydecoper om een kleed. Beter mag men denken aan een deel van een kleed. Geere is eigenlijk de zoom, of boord, of slippe van een kleed. Kiliaan: gheere, gheerene. Lacinia, sinus vestis, limbus. et Pars qua largior fit vestis. Delfsche bybel, 1477, Zach. VIII: In dien daghen in welken thien mannen van allen tonghen der heidenen sullen aannemen den gheer eens ioden. Hoogd. bybel van Luther, Ezech. XVI: 8. Da breitet ich meinen geren ueber dich, und bedeckte deine scham. Het is wel wat vreemd, dat men een zwaard aan de slippe van zijn kleed afveegt; doch elke eeuw heeft hare eigene zeden. In den zelfden Walewein leest men fo. 21, b. dat die romansche held met zijn paard gringolet over de rivier zwom. Dit gedaan zijnde,
Doe bete walewein die heere
Ende droochde zijn pert met zinen ghere.
Bete is stapte af van het paard: waar van hierna. Op eene hartejagt, in Ferguut, HS., fo. 2, b. was een hond te water geweest. En wat deed de eigenaar, meent gy? | |
[pagina 9]
| |
Met sire sleppen drogedi sinen hont.
Wy leiden de menschen by de hand: in die tijd deed men het by de slippe. Walewein, fo. 15, b:
Den rudder namen si bi den ghere
Ende ghinghen met hem die .iiij. knapen
Ter cameren der hi soude slapen
Ende leidene up een scone bedde.
Wy steken de dingen, die wy by ons willen hebben, in den zak, maar de ouden van die eeuwe in de slippe. Limburg, HS., fo. 2, c.
Daer toe ginc ic ende nam
Een broet ende staect in minen ghere
Hiermede mag men de spreekwyze vergelyken, die, Haggai II. voorkomt, zo in den bybel van 1477: Vraecht die priesteren die wet ende segt of een mensch naem geheilicht vleisch in den geer sijns cledes: als in den Hoogduitschen bybel: Wen jemand heilig fleisch truege in seines kleides gehren, und ruehrete darnach mit seinem gehren brodt, gemuese; en zo voords. Uit welke twee plaatzen tevens klaar blijkt, dat de geer niet het kleed zelve, maar daarvan onderscheiden, en slechts een deel van het zelve is. | |
[pagina 10]
| |
Zie daar dan een aantal voorbeelden van gere voor slippe. En dus hebben wy Huydecopers aanhaling uit Walewein verklaard, maar noch niet die uit het Doctrinale; want daar kan gere onmogelijk slippe beteekenen. Maar wat beteekent het daar dan? Dit valt zo gemaklijk niet te zeggen: zelfs komt het in bedenking of het daar wel een recht Hollandsch woord zy. Ik zal den lezer keuze geven uit twee verklaringen.
Eerstelijk; zoude men dit gere ook houden voor het Fransche guerre, oorlog, strijd?
Geleert mam leuen sal wesen
Pensen, studeren, ende lesen.
Ander staf, scilt, no spere
En sal sijn in sijn gere,
‘in zynen strijd: hy zal in dien oorlog zich van geene andere wapenen bedienen, dan van peinzen, studeren, en lezen.’ Zeker is het niet onnatuurlijk, dat de bezigheid van eenen geleerde vergeleken wordt by eenen strijd; en, daar er van staf, schild, en speer, gemeldt wordt, is waarlijk het denkbeeld van strijd of oorlog gantsch niet te onpasse. Het | |
[pagina 11]
| |
komt er maar op aan, om noch een ander voorbeld van dat woord in die beteekenis te vinden. En dat meende ik ontdekt te hebben in Walewein, fo. 1, c. Koning Artur zat met verscheidene heeren in zijn hof te CarlieenGa naar voetnoot(*). Na de maaltijd kwam er onverwachts door het venster een zeer kostelijk schaakspelbord van elpenbeen, met goud, zilver, en edel gesteente. Straks verdween het weder. De Koning wekte zyne ridders op, om het achter na te ryden. Niemand had er trek toe. Toen sprak de Koning:
Ic salre selue achter riden
........
Ik bem die gone diet beghert
Dat ict weder halen sal
Mine lette ramp ende ongheual
Eer ik meer te carlicen kere
Of ic bliue doot in de ghere
| |
[pagina 12]
| |
Wie zoude dit niet voor een duidelijk voorbeeld houden van ghere voor strijd? ‘Of ik blyve dood in den strijd.’ En evenwel, het is zo niet. Ghere is hier, gelijk elders meermaals, waar van straks nader, niet anders dan begeerte, wil. ‘Ik zal het schaakbord halen; of ik blyve dood in de begeerte. Ik zal het halen, of de dood moeste my verhinderen, myne begeerte te volbrengen. In magnis voluisse sat est.’ Dat deze verklaring de echte is, zal blyken. Het gene hier in de ghere is, wordt eenige regels verder uitgedrukt door in den wille, fo. 1, d. Walewein, een der ridderen, zich nader bedacht hebbende, wapende zich,
Ende seide vindict in enich lant
Ic saelt v leueren in uwe hant
So helpe mi God die v gheboot
Of ic bliue in den wille doot.
En fo. 7, c. daar Walewein dit zijn zeggen aan een' derden verhaalt, wordt dit in den wille we- | |
[pagina 13]
| |
derom verwisseld met der omme, dat het zelfde is met om diens wille:
Ende [ic] seide vondict in enich lant
Ic soudt hem leueren metter hant
Also helpe mi God die mi gheboot
Of ic bleue der omme doot
Men leere er in het voorbygaan uit, hoe voorzichtig men ook in dezen zijn moet, om niet te licht eene vooronderstelde beteekenis, als ware het de rechte, zo maar terstond vast te stellen.
Doch, schoon ik dus geheel geen voorbeeld kan bybrengen van gere voor strijd; evenwel is er noch al iets, dat, te dezer plaatze van het Doctrinale, voor die beteekenis pleit. Niet alleen de staf, schild, en speer, gelijk wy boven zeiden, maar ook de zamenhang van het gantsche hoofdstuk begunstigt die beteekenis. Het opschrift is: om hoe meneghe sake men vechten sal ende schuldech es te vechtene. De inhoud komt hierop uit. ‘Om vier dingen zal men vechten; om het geloove, om gerechtigheid, om zijn lijf, en om zijn land. Hierom zullen leeken en klerken vechten; en ook om niets | |
[pagina 14]
| |
anders zal tpaepscap vechten: want dat zal de menschen vermanen en leeren. Dat paepscap en hoert toe swert no staf. Zy moeten vergeven, en een: Christelijk leven leiden. Seneca zegt, dat clergie den mensch zaliger en beter moet maken, maar niemand deeren. Gheleert mans leuen sal wesen pensen, studeren, ende lesen. Ander staf, scilt, no spere, en sal sijn in sijn gere.’ Als of hy zeide: ‘Een geleerd man moet studeren, maar niet vechten.’
Maar; wil men nader by huis blyven, zoude het dan wel, ten tweeden, ons goed Hollandsch ghere zijn, dat is begeerte? ‘Geen ander wapentuig zal in zyne begeerte zijn, van hem begeerd worden.’ Dit is althands niet verre gezocht.
Ende hi doe ende oerdinere
Na sinen wille, na sinen ghere
Leest men by Melis Stoke, I. 376: en, het gene nader komt aan ons in sijn gere, vs. 925:
Desen quam in sijn ghepens,
In sinen wille, in sinen ghere,
Pelgrime te sijn over mere.
| |
[pagina 15]
| |
IV, 944:
Het en hadde noyt volc sulke ghere
Te striden ieghen de Vlaminghe.
Spiegel historiael, VI, 17, bl. 384:
Ende hadde wille ende gere
Viande te doen grote dere.
Zie mede aldaar, V, 8, bl. 316. Ik bekenne, de spreekwyze, geen ander wapentuig zal in zyne begeerte zijn, is wat vreemd en gedrongen. Maar de ouden spraken anders, dan wy. Wie zoude nu zeggen, gelijk wy zo even uit Melis Stoke opgaven, hem kwam in zyne begeerte voor hy kreeg begeerte? of, gelijk wy uit Walewein aanhaalden, ten zy ik dood blyve in de begeerte, voor, ten zy de dood my verhindere myne begeerte te volvoeren?
Zie daar dan twee verklaringen. Beproefze, en kies wat u best bevalt: of anders geef eene derde, die beter zy.
Maar Huydecoper spreekt van noch andere geren, op Melis Stoke, II. 621, vragende, wat | |
[pagina 16]
| |
men daar door verstaan moet in dit van Strickerus, VIII, 17:
Und begundens vaste schiessen
Mit pheilen und mit geren.
Ik wil liever zeggen, dat ik het niet wete, dan in het wilde raden, als de blinde naar de kleuren. Dit eene wil ik maar opgemerkt hebben, dat Kiliaan meldt van zeker visscherstuig, genaamd gheer, en aldaar omschreven, fuscina, cuspidibus horrens, quibus pisces capiuntur. In dien nu geren hier gelijk Huyd. dacht, garots of kwarelen zijn, en indien dat visscherstuig van Kiliaan en de kwareel eenige onderlinge gelykenis gehad hebben, het gene ik echter geenzins bepale; dan komt my de beschryving van Menage, die aan de kwareel vier punten geeft, waarschijnlyker voor, dan die van Daniel, die er maar één aan toekent. Zie Huyd. op Stoke, IX, 969, d. III, bl. 314. |
|