| |
| |
| |
Kresus aan Solon.
Vervallen van mijn kroon, beroofd van mijne staten,
En van den dood verlost door 't wijs beleid der Goôn:
Gereed om Lydië voor eeuwig te verlaten,
Te volgen Cyrus wil, en vriendlijke geboôn,
Vatte ik de veder op: niet om aan u te klagen,
Dat mij het wankle lot dien onüitputbren schat,
Dat wijdgedugte rijk heeft in één stip ontdragen:
Zijne onbestendigheid heeft aan mijn hart geen vat.
Zoude een verlies, zoo kleen, mijne eedle ziele drukken?
Zou mijn genoegen, aan een nooit vernoegend goed
Gebonden, onder 't juk van ijdle droefheid bukken?
o Neen! ik treê met vreugd mijn rampen te gemoet.
Mijn geest is aan den dwang van 't los geluk onttogen.
Uw wijsheid, die in 't spoor der zuivre wijsheid gaat,
Der dingen weerde ziet met onbenevelde oogen,
Gaf mijner spoorloosheid den allertrouwsten raad.
Ach Solon! hadde ik toen uw lessen kunnen hooren!
Die zetten op de toets van 't keurend redenlicht!
Maar neen: mij kon de schijn meer dan het zijn bekoren:
Valsch was mijn evenaar, nog valscher mijn gewigt.
Ik schatte mijn geluk naar 't wegen mijner schatten:
Ik rekende aan het goud van mijne kroon mijn magt:
Goed was alleen bij mij 't geen goudtrezoren vatten,
Goed was de zagte weelde en overdwaalsche pragt.
| |
| |
Mijn magt bepaalde 't regt: de heilge wet te schenden,
Waar op de stille rust der volken is gebouwd;
Op mijnen nagebuur te storten met mijn benden,
Die zig op 't vreêverbond, zoo dier gestaafd, betrouwt;
Den luister van zijn staat in rookend puin te dooven,
Daar ik op zijn gebied den minsten eisch niet had;
Hem de onafhanglijkheid, dat dierbaar goed, te rooven,
Heb ik voor vorstenregt en heldenmoed geschat.
Zoo leerde Iönië te draven op mijn wenken:
Zoo vloog Eolië, verheerd, van mijne hand:
Zoo bragten andren mij gedwongen hun geschenken:
Zoo zag ik mijnen schat vergrooten met mijn land.
Hoe blonk door Azië de luister mijner daden!
Hoe wierd door laag gevlei mijn trotse ziel gestreeld!
Mij raden heette, laas! door lafheid mij verraden.
Op 't wezen van mijn hof stond dwaasheid uitgebeeld.
Ik, die de menschen aan mijn voeten zag gebogen,
Wou eindlijk regter van der goden kunde zijn.
Mijn wijsheid trof haar doel: dan vindt op 't end, bedrogen,
Zich zelve een oorzaak van haar droefheid, smarte en pijn.
De groote Cyrus, door 't gedugt beleid der goden
Den dood onttrokken, hadt de dorre woestenij
Gewisseld aan een kroon, en zag op zijn geboden
Heenvliegen 't neerstig volk der wijsste heerschappij.
Mij, in den diepsten rouw om mijnen zoon gedompeld,
Dien 't wreedste lot mij rooft, wekt in der ijl de vrees,
Dat zijn ontembre magt mijn staten overrompelt,
Mijn gloriezon verdooft, die korts zoo heerlijk rees:
| |
| |
Die bange vreeze jaagt mij op der goden drempels:
Mijn hoogmoed offert daar een zee van kostbaarheên:
Ik eer' met zilver en met louter goud hun tempels,
En leef te Delfos raad met Febus door gebeên.
Och ware ik toen geen prooi van mijn begrip gebleven!
Och hadde ik toen den mond van Febus wel gehoord!
Maar, als de goden aan 't verderf ons overgeven,
Wordt wijsheid in het hart der blinde waan gesmoord.
Zoude ik door dezen krijg een magtig rijk vernielen?
Duidt dat, o Perzen! 't uwe, of wel mijn eigen aan?
Verleidende eigenmin, verderf van duizend zielen,
Hoe dwaas hebbe ik door u die twijfelspreuk verstaan!
Ik ruk mijn benden zaam: een brug draagt langs de stroomen
Van Halys 't schoonste heir vol moed naar d' overkant:
Vorst Cyrus met zijn magt, mijn leger opgekomen,
Biedt mij den veldslag aan: wij vegten hand aan hand:
De nagt bepaalt den strijd; maar niet den overwinnaar:
Ik waagde een tweede kans: mijn vijand waagt die niet:
Wij slijten vast den tijd met niet doen: ik, beminnaar
Der rust, dank 't leger af, en keer naar mijn gebied.
De groote Cyrus, wien de tuimelende weelde,
Die zig in haren tijd in tijd van doen verliest,
Nooit op het stovend dons met zagte handen streelde,
Die arbeidzame deugd tot zijn vermaken kiest,
Doet met mijn dwaasheid nut; daagt op voor Sardis muren:
Ras jaagt zijn overmagt mijn benden op de vlugt.
Ik moet, van hen ontbloot, een zwaar beleg verduren.
Ik schrei mijn bondgenoot om hulpe aan, zonder vrugt.
| |
| |
Het hooge Sardis buigt voor Cyrus krijgslist neder.
Ik loop den bleeken dood wanhopende in 't gemoed.
Mijn stomme zoon geeft mij door't spreken 't leven weder:
Ik valle in 's vijands hand, mijn Atys hem te voel.
Maar wat kan smeeken bij den overwinnaar baten?
De houtmijt wordt mijn deel: men offert mij aan 't vuur.
Ik, van de Goôn, mijn magt, en mijn geluk verlaten,
Denk, roep aan Solon in dat lotbeslissend uur.
Uw naam, uw wijsheid treft mijn vijands hart door de ooren.
Mijn staetsönzekerheid wekt hem tot medelij.
Ik kan de gramme Goôn in dezen stand bekoren:
Hun hulp sterkt Cyrus wil: een wonder maakt mij vrij.
Zoo leeft dan Cresus nog: mag ik den naam van leven
Aan 't spoorloos volgen van 't verblindende geluk,
Aan boosheid, dartle pragt en laffe weelde geven!
Nu leve ik, onderrigt te leven door mijn' druk.
Wat is een gouden kroon? wat, groot geweld van schatten?
Wat, roem, wiens zwakke grond in schreeuwend onregt rust,
Zijn glans met nabuurs bloed in tranen ziet bespatten,
Die kommervol 't berouw des harten naauwlijks bluscht?
Hij is een vorst, die vroom zig zelven kan bedwingen;
Wiens liefste driften in den band der reden gaan;
Die stout het woeden van zijn dwaasheid durft bespringen;
Door wijsheid zegeviert op 't driest geweld der waan.
Rijk is hij, die, gestreeld door 't zalig vergenoegen,
De Goden niets dan de eer van hun te dienen smeekt,
Die, met den rijken loon van 't arbeidvolle zwoegen,
Des lieven vaderlands en 's armen welzijn kweekt.
| |
| |
Wat glorie kan den glans van't zeegnend weldoen dooven?
Vlied twist, betragt den vreê, doe uwen naasten regt,
Houd streng den voet van pligt: uw luister gaat te boven
Den roem, die door het zweerd der vorsten scheel beslegt.
Gij koestert land en volk, gesnoerd aan hun belangen:
Die maakt de velden woest, die stoort de volle rust;
Die wroet de steden om, en, tuk op moorden, vangen,
Vindt hij, in't geen de nood zoo noô verbloemt, zijn' lust.
De onnoozelheid, getergd door onregt, bragt de helden
Hun hartenstreelende eer en kranssen van laurier
Het eerst der weereld in. Bant krijg uit uwe velden,
o Menschen! heldenroem sterft met het oorlogsvier.
De wijsheid, Solon, die mijn rampen van uw leerden;
De wijsheid, die zoo juist der dingen weerde schat,
Stelt op veel lager prijs, die volken dwaas regeerden,
Dan die in eene stulp uw schoone lessen vat.
Die wijsheid schatte ik meer dan uwe gouden stroomen,
o Lydië! dat eer van mijne handen vloog.
Och had mij die bestierd, toen ik zat aan uw toomen!
Och dat tot uw bederf mijn dwaesheid mij bedroog!
Die wijsheid bindt mij nu aan Cyrus wil en wenken;
Die leert me aan mijnen vorst een onbezweken trouw;
Zij kan mij de agting van mijn' overwinnaar schenken,
Die plaatst mij in zijn' raad, daar ik haar woord weêr hou'.
Ik moet van mijn geluk mijn rampen dank betuigen.
o Zaalge smart, die mij mijzelven wedergaf!
Gij leert door wijsheid mij nooit treuren, altoos juichen.
Die wijsheid vergezel mij naar het nadrend graf!
1762.
N.H.
|
|