| |
| |
| |
De voorzigtigheid, aan een' godloochenaar.
Met aandagt altijd te overwegen,
Wat tijd en toeval baren kan,
Hoe 't best ons vaak op 't eind valt tegen,
Dat past een regt voorzigtig man,
Die nooit begint, of iet zal kiezen,
Voor dat hij wel doorkeken heeft,
Of, zonder vrees voor wis verliezen,
Zijn keus veel eer hem voordeel geeft.
Wie kan dan u voorzigtig noemen?
Zeg, roekloos Godheidsloochenaar,
Die, als een dwaas, u durft beroemen,
Gerust te zijn in 't grootst gevaar,
Dat u voor eeuwig zal doen stranden
Door eigene onbezonnenheid?
Want, die de Godheid aan durft randen,
Voor dien is nooit geluk bereid!
Ik weet, gij spot met zulke reden,
En liefkoost slegts een blind geval,
| |
| |
Ofschoon onkundig, wat dit heden,
Of wat het morgen baren zal.
Uw ziel is slegts een stoflijk wezen,
En, schoon dat tegenstrijdig is,
't Kan u niet van uw' waan genezen.
Ach! welk een dikke duisternis
Verblindt, verdooft uw zielvermogens!
Kan dan 't eenvouwdigst redenlicht
U schijn voor zijn, voor waarheid logens
Omhelzen doen? Of onderligt
Natuur, steeds veerdig elk te leeren,
Ook u niet door 't geen ge om u ziet:
‘Daar is voorwaar een Heer der Heeren,
Die werkt, en naar zijn' wil gebiedt?’
Of hebt ge alleen uw oog gesloten?
Of kunt gij all 't bewijs van kragt,
De reden van haar' klem ontblooten,
Daar ge in all 't ovrig menschdom lacht?
Neen, 'k ben verzekerd, uw geweten
Kan u somtijds, door eislijk woên,
Uwe eigen stelling doen vergeten,
Der Godheid dwingen huld' te doen.
Maar kan dit all uw' trots niet buigen,
Kan schuldsbewustheid dan, die 't hart
Zoo nijpend prangt, niet overtuigen
Uw brein, door zotten waan verward?
Bedenk slegts dit, (eer gij, bedrogen,
| |
| |
Uw ziel doet stranden op een klip,)
Hebt ge ooit vooräf wel overwogen
De winst of fchaê van uw begrip?
Wat kan een Godheidsloochnaar winnen?
Baat hem zijn waan, naar lijf of ziel?
Wat zoud hij, meent gij, dan beginnen,
Wen 't eens niet naar zijn meening viel?
Of is dat winst, in 't heil der aarde,
Onzeker, ongestadig, kort,
Te deelen; daar de groote waarde
Van beter heil verächtzaamd wordt?
Is 't kleine schâ, de ziel verloren?
Of stond ooit iemand daar voor in?
Of is 't onmooglijk, eens te hooren:
‘Hij is, en leeft, dien gij uw min,
Uwe eere, en dienst, door all' uw leven,
Onttrokken hebt, wien ge in zijn Regt
En Majesteit dorst wederstreven?’
Rampzalig dan, wordt eens beslegt,
Dat all uw waan slegts looze vonden
Zijn van een wederstrevig hart,
't Geen, noch door Wet noch Recht gebonden,
Den Hemel zelf heeft uitgetart.
o! Ja: God zal u voor zig stellen,
Natuur, gewetenboek, en 't Woord
Eens oopnen, en dan vonnis vellen:
‘Weg, snoode, weg, ga eeuwig voord!
| |
| |
Voord! weg van mij, dien gij niet dulden
Kondt, toen zijn hand u heeft behoed,
Ga weg, vervloekte, en boet uw schulden
In 't vuur, daar ge eeuwig lijden moet!’
Maar wij, wij, die een Opperwezen,
Al was 't er waarlijk nooit geweest,
Erkennen, dienen, lieven, vreezen,
Wij zijn voor geen zoo 'n kwaad bevreesd.
Wij kunnen nimmer schade lijden,
Al was dit all slegts ijdle waan.
Wie zoude uw losse winst benijden,
Daar de onze zeker vast zal gaan?
Nu juichen wij reeds in 't genieten
Van waar geluk: en de eeuwigheid
(Die ons wel traag dunkt aan te schieten)
Heeft ons nog grooter heil bereid!
Voorzigtigheid stierde onze gangen
Hier steeds naar 't Regt, door vrees voor God;
Dat schudde ons nooit, wijl ons verlangen
Geboet wordt door volmaakt genot
Van duurzaam heil, en vol genoegen
Van hemelheerlijkheid en vreugd:
Triumf! is 't hier met tranen ploegen,
Daar majen we eeuwig 't loon der Deugd!
1762.
J.S.
|
|