| |
| |
| |
Publ. Kornelius Scipio de Afrikaner aan K. Lelius.
Dat ik, het stadgewoel en 's vijands magt ontweken,
Als balling mij alleen op mijne hoeve onthou',
Voor 't volkrijk Rome kies deze afgelegen streken,
En voor 't gemeenebest een' kleenen akkerbouw,
Verbijstert uwen geest, o trouwste mijner vrienden!
Gij oordeelt, dat ik mij te ras van daar begaf;
Dat mijne onnoozelbeid wel steun had kunnen vinden;
Dat nooit een waar Romein kan stemmen tot mijn straf;
Dat ik, geschokt, gesold in holle krijgsgevaren,
Die op mijn enklen wenk den burger wenden zag,
Te ras het roer verlaat, nu de opgeruide baren
Van twist mij dreigen met een' doodelijken slag;
Nu de eerbiedszon vertrekt met eene wolk van laster;
De dag van agting smoort in nagt van razernij;
Ik zie, hoe 't vrijste volk van zijne deugd verbaster;
Gij dwaalt door overmaat van liefde jegens mij.
Nooit liet ik, Lelius, het tuimelzieke Romen,
Dat ik ten top van magt door mijnen arm verhief,
Om dat ik mij een storm van twisten op zag komen.
Ik wagte hem zoo lang ik 's levens zorgzee klief.
Een bui verrass' me: ik zal nogtans voor haar niet beven.
Het wisselziek geval werp mijne hoogheid neêr;
| |
| |
Mijne onverzetbre deugd zal dat te boven streven.
Ik lagch grootmoedig met den zwaarsten ommekeer.
Maar, zegt gij, moet dan elk u plotselijk vergeten,
Die, aan het werkzaam roer van 't schip van staat gezet,
U, met het oog in 't zeil, zoo roemrijk hebt gekweten?
Wat eislijk onweer heeft uw' staat, helaas! verplet?
Een ziel, die aan de deugd haar hulde heeft gezworen,
Behoeft het klatergoud van grootsche titels niet.
Van weldoen zaamgegroeid, tot 's naasten heil geboren,
Volgt zij alleen, dat haar die reine wet gebiedt.
Staat zij naar hoogheid: 't is om voor den staat te zorgen.
Die naauwe zorg is dan de regel van haar' pligt.
Haar rennende op die baan vindt de eerst ontwaakte morgen:
Haar bezig met dat taak verlaat het laatste licht.
Mij kan 't verlokkende ambt, ik 't werkzame ambt ontbeeren.
Roept (dat de Goôn verhoên!) de nood mij schreiende aan:
Ik zal op haren wenk weêr tot den arbeid keeren,
En, waar het vaderland mij plaatst, onwrikbaar staan.
Waant dan niet, dat ik, door zoo wel geslaagde daden
Met glorie overstort, in top van eer gevoerd,
Nu zat van zoo veel lofs, die eindlijk zou versmaden:
Neen, neen; ik ben te vast aan waren roem gesnoerd:
Maar zoek geen glorie met naar wufte gunst te jagen;
Die wisselzieke gunst was al te zwak een grond.
De nimmer kreukbre wet, die we in den boezem dragen,
Velt vonnisse over schande en roem met waren mond.
Zit aan het hoofd des raads, daar 'k driemaal heb gezeten;
| |
| |
Zie honderd mannen reed te volgen uwe stem;
Gij dwaaldet, woudt ge uw' roem aan de el der vleikunst meten.
Betragt het heil des volks; dat geeft uw glorie klem.
Dien weg betrad myn hart: dien weg zal ik betreden:
Het eerlyk weldoen is de roem, dien ik bejaag.
Zoo heeft Fabricius uw' schat, Samniet, bestreden:
Toen gaf zijn deugd uw' staat den zwaarsten nederlaag.
Dat dus zijne armoê het verleidend goud veragtte
Tuigt Pyrrhus, die zijn trouw bragt op zoo zwaar een toets.
Hoe eerrijk blonk hij, daar hij Pyrrhus heil betragtte?
Die vijand stond verbaasd op 't zien van zoo veel goeds.
In 't weldoen, Lelius, is ware roem gelegen.
Dat ik in éénen dag het nieuw Karthago won;
Dat Spanje weder wierd gewonnen door mijn' degen;
Dat Annibal, hoe groot, mij niet verduren kon;
Dat ik de fierheid van het trotsch Karthaag verneêrde,
Haar' hoogmoed in een poel van schande heb gestort:
Is 't minst, waaröm de faam mijn' naam zoo hoog verëerde.
Bij ware glorie schiet het oorlogsperk te kort.
Dat tuig zelf Annibal. Hoe zware nederlagen
Bragt hij ons Rome toe! hij brak Saguntus moed.
Durft iemand van zijn daên met zuivren lof gewagen!
Hij, trouwloos roover, baadde in eene zee van bloed.
Meer agte ik vaders hals bevrijd van 's vijands klingen;
Meer, dat mijn moed, Metel, uw' laffen raadslag brak,
Dat ik, toen elk bezweek, naar 't Spaansch gewest dorst dingen,
Dat ik naar Afrika kloekmoedig overstak.
| |
| |
Voorkwam met ambt op ambt mijn Rome mijne jaren:
Ik kwam die ambten weêr met eedle daden voor.
Zij zogt me in eere, ik haar in weldoen te evenaren.
Zoo hield ons beider deugd het ware heldenspoor.
Bewust, dat ik altoos 's lands welzijn had voor oogen;
Dat ik die noordstar nooit uit mijn gezigt verlies:
Kieze ik de stille rust, verägte 't wrokkend poogen
Mijns vijands, als de wind den weérstand van een bies.
Haar ziet de wind, ik hem geknakt in 't slijk neêrzinken.
Want, sinds ik Rome na die zegepraal verliet,
Zie ik met schooner glans daar mijnen luister blinken.
Mijn vijand zelf neemt deel in 't mij bereid verdriet.
Niets zal uw vroomheid ooit uit mijn gedagten wisschen,
o Gracchus! die uw' twist met mij ter zijde stelt,
Mijne eer beschermt, u nooit zoo verre dorst vergissen,
Dat gij mij liet ten prooi aan 't opgestookt geweld.
Het laag Linternen heeft me in haren schoot ontvangen.
Daar smake ik stille rust: daar bluscht het lieve zoet
Der ware vrijheid zelfs het uitgebreidst verlangen.
De wijsheid streelt mijn geest, de deugd mijn rein gemoed.
Een te eedle ziel is mij, o halsvriend! aangeboren;
Ik ben door 't gunstig lot te schoon een' staat gewoon;
Dat ik mijn levenszon zou in een twistzee smooren:
Dat ik ten doel zou staan aan laffen schimp en hoon.
Zoo lang 't een deugd is, land en magen te beschermen,
Zijn drift te teugelen, te volgen 't hoog bevel,
Zijn magt te meten met de wet, niet met zijn armen,
Leeft Scipio ten trots van wrevlen nijd. Vaar wel.
1763.
N.H.
|
|