Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 267]
| |
Het dankleid van Mozes, na Israëls uittogt uit Egipte, Gevolgd naar het Latijn van den Heer Petrus FranciusGa naar voetnoot(a).
De Hertog der Hebreen was met de legermagt
Van Jakobs talrijk zaad, ten spijt van 't boos geslagt
Der trotse Egipters, pas door 't Roode Meir getogen,
Of zond, vol godlijk vuur, dit danklied naar den hoogen.
Verheven Majesteit, die aarde en zee regeert,
Die door een' enklen wenk den grooten Al beheert,
Hoe zingt mijn ziel uw' lof op regt geschikte wijzen?
Hoe zal zij best uw' naam, o Jakobs Bondgod! prijzen?
Gij hebt het Israël, in 't slaafsche Egiptenland
Zoo lang zoo zwaar gekneld, door uwe sterke hand
Des dwinglands vuist ontrukt, gij hebt het uit de kaken
Des wangedrogts ontzet; hij moog zig veerdig maken
Met all zijn wagens en gedugte wapenkragt;
Hij smede kluisters voor Vorst Jakobs nageslagt,
| |
[pagina 268]
| |
Hij volge het op 't spoor! gij doet zijn opzet falen,
Hem met zijn magtig heir tot in den afgrond dalen.
Zing, zing, mijn Digtgeest, zing, hoe ZoanGa naar voetnoot(b) nederzonk!
Die trotse Pharao ligt in de moordspelonk
Des doods: met zijnen Vorst viel 't gantsche TanisGa naar voetnoot(c) neder,
En ziet in eeuwigheid het licht der zon niet weder;
Het stortte in 't hart der zee, gelijk een zware steen,
Of lood, door zijn gewigt gedreven naar beneên;
Het bruisschend Roode Meir vertoont alöm de blijken
Van 's Vorsten schlpbreukGa naar voetnoot(d); hier zijn wapenen en lijken;
| |
[pagina 269]
| |
Daar wagens, raderen; ginds zwemt een groot getal
Van vee, dat deelen moest in 's Konings ongeval:
Hier dobbren in den vloed zijn schatten, praalgewaden,
Zijn scepter, tulband, en meer and're rijkssieraden,
De Koning zelf, die in het grondloos diep verdronk.
Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk!
Nog was het Is'rel, naar den wil van 't Alvermogen,
Door Mareotis streek en engte niet getogen;
Aan 't strand der Roode Zee, langs 't aangewezen spoor,
Nog niet genaderd, of 't gerugt klinkt in het oor
Van Pharao: ‘Op, op,’ dus raast hij, ‘slaat de handen
Aan die Hebreërs, knelt hen wederom in banden.
Te wapen, mannen! ras! maakt u ten strijd bereid,
En stuit dat muitziek volk in zijn weêrspannigheid!’
Fluks is men op de been, gereed om uit te trekken:
Het schootvrij harnas zal des Konings leden dekken.
Hij grijpt het zweerd, dat naar het bloed van Is'rel dorst.
Een wolk van mannen en van wagens volgt den Vorst.
| |
[pagina 270]
| |
Thans eist het Israël, en sittert, slaat en oogen
En handen tot zijn' God, die, met zijn volk bewogen,
Straks aanrukt: ijlings scheidt zig 't golvend zout van een,
Het staat van wederzijde als vastgeklonken steen,
En baant een veilig pad voor Isr'els legerscharen:
Hun voeten blijven droog in 't midden van de baren.
De vijand volgt hen na met onbedagte schreên:
Daar stort die watermuur, en vloeit en loopt in een!
En zij, die Israël in arren moede volgen,
Zijn in een oogenblik door 't vallend zout verzwolgen.
Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk!
Zing, hoe Egiptes magt in 't Roode Meir verdronk.
Het moedig ros ligt met zijn' ruiter in de golven,
En man en wapen wordt door 't brullend nat bedolven.
De schatten, knegten, 't huis van Tanis dwingeland,
Hij zelf,... 't raakt alles in dien fellen storm van kant.
Hij schreit Serapis aan, doch met vergeefsche klagten:
Hij blijft, doch vrugteloos, Osiris hulp verwagten:
Hij kan de slaande hand des Hemels niet ontgaan:
Zou een gemaakte god voor Jakobs God bestaan?
Zou 't heir van Pharao hem van het woên der baren,
Voor 't glinstrend wraakzweerd van den waren God bewaren?
Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk!
Zing, hoe de Heer verwon! De Hemelkoning schonk
| |
[pagina 271]
| |
Het Israël zijn hulp; Hij zond van 's hemels bogen
Zijn goddelijk bevel: en, zie! de wat'ren vlogen
Tot hooge bergen op, zij scheidden zig van een,
En zoo trad Israël door wonderpaden heen.
Maar ook die zelfde God, die dus zijn volk bedekte,
Die Jakobs nageslagt ten Schuts- en Schermheer strekte,
Die zelfde God versloeg Egiptes legermagt.
Door Hem slaapt Pharao een' eindeloozen nagt;
Die wreedäart ligt geveld; hij zogt, maar vondt geen open;
Hij moeit zijne euveldaân hier met den dood bekoopen.
Nu dugt het Israël geen slaafsche banden meer,
Het cist niet langer voor Egiptes moordgeweer:
Waar zijn die wapens, waar die trotsche legerscharen?
Zij zijn, door 's Heeren hand, ten afgrond neêrgevaren!
Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk!
Dat 's Hoogsten zegepraal u tot zijn' lof ontvonk'!
Hij is de Hemelgod, de God der diepe kolken;
Nu heft Hij 't steig'rend nat al bruischend tot de wolken,
Dan drukt Hij 't neder, zoo, dat de afgrond zig ontdekt;
Nu scheidt Hij 't weer van een, waar door 't een voetpad strekt
Voor hun, die zijne gunst voor onheil wil bewaren,
Terwijl Hij de anderen doet smoren in de baren.
Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk!
Het zelfde Meir, dat aan den een' den doortogt schonk,
| |
[pagina 272]
| |
Strekt and'ren tot een graf, waar in zij nederzinken.
Zie Pharao den dood met bleeke lippen drinken;
Hij snikt, en knerst, en zugt, terwijl zijn kragt vergaat,
En de onvernoegde ziel het stervend lijf verlaat;
Hij mort, en bromt nog iets in 't midden van de baren;
Erkent, zijns ondanks, God... De zee voert gantsche scharen
Van dooden met zig voord, en wentelt keer op keer
De zweerden, spiessen, en het ander krijgsgeweer
Met hare golven om, en doet aan de overstranden
Ontelb're helmen van gesneefde Egipters landen.
Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk!
't Hebreeuwsche volk, dat God zoo groot een zege schonk,
Beschouwt den krijgsroof, uit den buik der holle baren
Op 't vlakke land verspreid; het ziet de Egiptenaren,
Met vee, en wagens, en 't bloeddorstig krijgsgeweer,
Verdronken lijken, ginds en herwaards in het Meir;
Ja 't ziet den Koning, die zijn kroon en praal moest derven,
Te midden onder 't graauw, in 't diep der Schelfzee sterven.
Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk!
Wat dagt ge, o Pharao, toen ge in die doodsspelonk,
Dien draaikolk, u bevondt, onmagtig u te helpen?
Toeng u, op 't onverwagtst, door't nat zaagt overstelpen?
| |
[pagina 273]
| |
Gij hadt het Israël een' wreeden dood bereid,
En zie! gij wordt geveld door de Oppermajesteit:
Zij staan aan de overzijde, en dugten geen gevaren;
Gij zelf, gij stort ter neêr, en sneuvelt in de baren:
Nu zal de Nijlstad u, met juichend vreugdgeschal,
Bij uwe weêrkomst niet begroeten in haar' wal;
Gij zult niet rusten in de trotsche praalgebouwen,
Door uwe vaders op het konstigst uitgehouwen;
Geen marm'ren graf zal u besluiten na uw' dood:
Neen, wreede Pharao, die eer' waar veel te groot:
Gij wordt door 't brullend nat des Rooden Meirs bedolven,
En vindt een aaklig graf in 't hart der woeste golven;
Gij strekt den visch tot spijs, die hongrig om u giert;
Of zult, op 't strand gesmakt, het gretig ongediert,
En vog'len, tuk op roof, een lekker aas verstrekken,
Daar zelfs geen hand vol aard uw koude leên zal dekken.
Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk!
Dat nu een ijvergloed het dankbaar hart ontvonk'!
O Izaks telgen, wilt uw stemmen zingend paren!
Looft, looft den sterken God, den God der legerscharen!
Door zijne regtehand, door die, door die alleen,
Ligt 's dwinglands heir geveld; Hij heeft voor u gestreên.
Loof, Isr'el, loof den Heer! uw vijand, die, verbolgen,
Den dood u dreigde, ligt in 't Roode Meir verzwolgen.
Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk!
De Nijlvorst, die u lang in slaafsche ketens klonk,
| |
[pagina 274]
| |
Zalu niet langer door zijn wreede wetten plagen:
Gij zijt, door zijnen dood, van 't ijz'ren juk omslagen,
In vrijheid uitgevoerd; gij hebt, o Jakobs kroost!
Met uwe moeders, gansch ontzet van hulp en troost,
In 't hof van Pharao geen slavernij te vreezen;
God zal uw leidsman naar gewenschter oorden wezen;
Hij zal u voeren in een mild gezegend land.
Wel aan, o Israël, door 's Heeren wonderhand
Ontrukt aan 't woên der zee, aan de opgesperde kaken
Des dwingelands, gij moet den band der tonge slaken,
En vrolijk juichen! steek het geurig wierook aan,
Verhes het goede, dat de Heer u heeft gedaan,
En laat het blijken aan de late nageslagten,
Dat gij des Hoogsten trouw bewaart in uw gedagten!
Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan wederzonk!
Ik, ik zal zeker, daar ik met de zege pronk,
Beheerscher van 't heeläl, mijn dankbaarheid bewijzen;
U, die verwonnen hebt, gestaâg met lofzang prijzen.
Gij hebt mij, eerst den Nijl ontrukt, nog voor't geweld
Des Rooden Meirs behoed, en veilig hier gesteld:
Ik, eens door U bewaard, ben voords door U beveiligd;
Gij hebt mij tot uw'dienst, als Isr'els Vorst, geheiligd;
Gij sterkt mijn regtehand door uw gedugte kragt,
En doet mij wonderen bedrijven door uw magt.
't Na-ijv'rig Zoan zag 't; de Nijl stond opgetogen,
Beschouwende in mijn' staf het godlijk alvermogen:
Gij voert het Israël, Egiptes dwinglandij
En ijs'ren kluisters wars, uit zijne slavernij;
| |
[pagina 275]
| |
Ik treed hun voor door 't meir; Gij zelf bewaart hunn' schreden,
En doet hen ongeschend 't Arabisch strand betreden;
Uw trouw is wonderbaar, o eeuwige Oppermagt!
't Voldoen aan onzen pligt gaat boven onze kragt;
Wij zweeren egter, (wil Gij ons genade geven!)
Met ware dankbaarheid in uwen dienst te leven;
U steeds te eerbiedigen als onzen Heer en God:
Ik zelf, o Isr'els heil! ik zal, op uw gebod,
Met reine handen, all' die zuivre hemelwetten,
Die Gij ten rigtsnoer van dit magtig volk zult zetten,
Ontvangen; Israël zoo vele plegtigheên,
Als Gij zult vorderen in uwen dienst, ontleên;
Ik zal, o Vader van uw bondvolk! al de streken,
Waar Gij ons leiden zult, van uwe trouw doe spreken;
Ik zal uw liefde en gunst vermelden keer op keer,
En honderd runderen doen slagten, U ter eer',
Op zoo veel outers, die dit opschrift zullen dragen:
't Was Mozes, die aan God, die Pharao verslagen
En Isr'el had verlost, dees dank-altaren schonk!
Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk!
Gij dan, o hemel, aarde, en tuimelende baren,
Wilt, Jakobs God ter eere, uw stemmen juichend paren!
Zoo klinkt des Hoogsten naam langs bosch, en berg, en dal,
En lugt, en aarde, en zee! de Heer is overäl;
| |
[pagina 276]
| |
Dit tuige en lugt, en aarde, en zee, die voor onze oogen
Van een gescheiden werd door 't godlijk alvermogen;
Dit tuige Pharao, die in het meir verdronk!
Zing, zing, mijn Dichtgeest, zing, hoe Zoan nederzonk!
Gij nu, wiens alziend oog all de ondermaansche dingen
Beschouwt, en regt bestuurt; Gij, die de folteringen
Van Abrahams geslagt in 't slaafsch Egiptenland
Genadig hebt gesluit; hen, door uw sterke hand,
Voor 't woên der zee beschut; en, door de dorre zanden
Van 't woest Arabië, zult brengen in de landen,
Van ouds hun toegezegd; ei, wil toch met hun gaan!
Geleid hen, als zij vaak te dwaas in twijfel staan;
Bestuur in 't midden van de wildernis hun schreden,
Tot zij, door uw geleid, het zalig land betreden,
't Gezegend Kanaän, hun wensch, hun hoop, hun lust,
Waar hun een stille vrede, een aangename rust
Beschoren is, en zij in voorspoed zullen bloejen,
Waar melk en honig als met volle beken vloejen.
Zoo vloeje steeds de melk en honig U ter eer,
Zoo zij de vrugt des Lands U toegewijd, o Heer!
Zoo blijf het Israël, in 't land, door zijne vad'ren
Wel eer bewoond, tot U als zijnen Bondgod nad'ren;
Zoo worde aan U de roem, de heerlijkheid, de kragt,
Bij 't late nakroost zelfs met vreugde toegebragt!
Dit danklied, dit gebed zond Mozes naar den hoogen.
De Godheid toonde zig voor Israël bewogen.
| |
[pagina 277]
| |
Verholen bronnen doen zig op; een harde steen
Brengt stroomen waters voord; het Manna daalt beneên,
Dat nimmer walgend brood, zoo goed als vele spijzen;
Een wolk of vuurpilaar zal hun de wegen wijzen,
Bij dag en nagt, op dat zij blijven in het spoor;
Des daags gaat hun een wolk, des nagts een vuurstraal voor;
Zij volgen dus gerust door ongebaande zanden,
Tot dat zij eindelijk in Kanaän belanden.
1763. H.A.B. |
|