| |
| |
| |
Ezaus weeklage over het verlies van den vaderlyken zegen.
Helaas! helaas! waar toe is Ezau nu vervallen?
Een dolle rukwind werpt te grond'
Mijn bloem, die korts zoo sierlijk stond.
Verraad, verraad verrast de sterkte mijner wallen.
Verraad greep my voorheen, vermoeid van 't jagen, aan.
Toen heb ik, tot behoud van 't leven,
Mij aan zijn' listen opgegeven.
Wie kan, in stervensnood, de levenstrooft weêrstaan?
Dat roode, roode ontstak den lust in 't matte harte.
Wat broeder was ooit dus ontäart,
Dat hij een' broeder, zoo bezwaard,
Zoo deerlijk afgesloofd, vervolgde in stervenssmarte?
Snoô weigering, die mij tot dwazen afstand dwong!
O deerlijk uur! o bitter kiezen!
Daar ik het leven moest verliezen,
Of mijn geboorterecht, waar naar zijn loosheid dong.
Vervloekte handeling! daar wreed bedrog zich spitste
Op mijn bederf; dien snooden vond,
Zoo lang ontveinsd in 's harten grond,
Nog met den valschen glimp van broedermin verniste.
| |
| |
o Vader Izak, wiens aan God getrouwe ziel
Mij met zoo teer een drift beminde,
Mij altijd boven hem bezinde,
Ai zie, waar toe, door list, uw liefste zoon verviel!
Ai zie ... Maar ik sta af dien zoo geregten tooren.
Hij hebb' twee deelen van uw goed.
Die Jakob is en blijft uw bloed.
Ik vrees den dieren eed, bij uwen God gezworen.
o Judith, die door zwier van juistgevormde leên;
o Basmath, die door hare lonken
Mijn hart zoo verre kost ontvonken,
Dat ik van 's vaders spoor een weinig af moest treên:
Wat hebben we om dien egt al smaadheên moeten dragen?
Door Jakob zijt gij, ach! geweest
Tot bitterheid van moeders geest,
Door wie ik over u mijn' vader hoorde klagen.
o Izak, die in 't spoor van vroomen Abraham,
Uw wijzen vader, mij zaagt loopen,
Toen hij, vermoeid door lijdzaam hopen,
Op Sarais kuischen raad de schoone Hagar nam;
Toen hij zijn' ouderdom aan Ketura besteedde,
En eene rij van zonen won,
Gekoesterd door die lieve zon,
Die, toen zijn egtzon dook, haar plaats zoo wel bekleedde.
Mijn trouwe vader, die, trots 't woeden van de list,
Mij uwe liefde weerdig kende,
Mij hielp en troostte in mijne ellende,
De nijd heeft haar geweld vergeefs op u verkwist.
Ach! had bedrog dien wolf nooit in uw geitenvellen
En 't mij ontroofd gewaad gekleed,
| |
| |
U nooit door leugens overreed,
Geen bittre droefheid zoude ons beider zielen kwellen.
o Smarte! o wee! .... ik vliege op 't vaderlijk gebod;
Mij zien de ruige bosschen dwalen,
Die 't schuwe wild zoek te agterhalen,
Ik wagt de zegening, mijn loon, van u, mijn God.
Het vliegend wild is traag bij 't vliegen van mijn pijlen,
Zijn vlugt bezwijkt voor mijnen boog;
Mijn beê, die vaders God bewoog,
Wordt haast vervuld, gij ziet me, o Izak! uwaarts ijlen.
Maar, ach! de Hemel hadt vergeefs mijn beê verhoord.
Vergeefs was mijn geluk in 't jagen.
De zegen, ach! is mij ontdragen,
Mijn hart in eenen nagt van zwarte rouw gesmoord.
Wat helpt, o vader! dan dat ijverend believen?
Wat baat, wat baat gehoorzaamheid,
Daar helsche list haar lage spreidt,
Om door mijne open zijde u in het hart te grieven?
o Vader Izak, die door opgesmukt bedrog
Misleid, de blindheid uwer oogen
Zaagt tot het doelwit van de logen.
Staat valschheid in uw hart ook boven vroomheid?.. och!
Schrei, Ezau! schrei! waar zijt gij eindlijk toe gekomen?
Sta veerdig, Jakobs trouwe knegt.
De dief van uw geboorteregt,
Die huispest, heeft ook nu uw' zegen weggenomen.
Schrei, Ezau! schrei! Dat nu een brakke tranenzee
Uit uw gezwollene oogen vloeje,
En uw benaauwde borst besproeje!
De vroomheid baat niet meer: de list staat boven. Wee!
| |
| |
o Wee mij! eeuwig zal die dag, die jagt mij rouwen;
Die dag, die jagt, toen ik, o zon,
Door u versmagt, niet leven kon,
Of ik moest Jakobs list met dieren eede trouwen.
Is 't afstaan van mijn regt, geperst door lijfsgevaar,
Mij dan zoo scherplijk toegerekend,
En met zoo zwarte een kool geteekend:
Waarheen, o Jakob! dan met uw bedrog, zoo zwaar?...
Of wordt die valschheid niet bij 't strenge regt gewogen?..
o Neen! De zegen volgt u na:
Mijn naberouw ... dat komt te spâ.
God zelf... begunstigt die de snood verdigte logen?
1763.
N.H.
|
|