| |
| |
[pagina t.o. 258]
[p. t.o. 258] | |
Proeve van dichtöefening.
| |
| |
| |
Proeve van dichtöefening.
| |
Veiligheid in Christus.
Verbijstrend ongeloof, dat kragt
Van Satans diepe listen wagt
En omdoolt in een' duistren nagt
Dat hulde aan botte driestheid doet,
Den grond der hope omverre wroet,
Gods trouw met trouweloozen voet
Heeft lang genoeg de wankle kiel
Van mijne omhergesolde ziel,
Die, ach! aan lager wal verviel,
| |
| |
Sinds zwerft ze, als op haar rampen trots,
In nood van bank en strand en rots,
En staat, door 't eiselijk geklots
Nu rijst ze hoog, Gods wraak ten doel:
Dan zinkt ze diep in 's afgronds poel:
Dan drijft ze heen, heeft geen gevoel
Dan grimt haar 't wreed verderf weêr aan,
Zij vreest, een bulderende orkaan
Van gruwlen, plotseling ontstaan,
Wie is 't, daar de opgeperste vloed
In haar verdorven leden woedt,
Haar fel bespringt, die haar behoedt,
Amitthais wijfelzoon zonk eer
Zo diep door ongeloof niet neêr
Als zij, die van 't onmeetbre meir
Straks worstelt zij met bangen nood,
Het nijpende gebrek aan brood:
Dan is het dat zij deerlijk stoot
| |
| |
Waar zijt ge, in dezen naren nagt,
o Morgenstar! waar op zij wagt?
Zij kan alleen door uwe kragt
Dat gij dien gruwelstorm gebiedt!
De holle golven van verdriet
Glad kemmet; zorget, dat zij niet
Dat zij, wat zee haar overga,
Op u haar weenende oogen sla,
En, radeloos, op uw genaê!
Wat 's dit? ... de dolle wind bedaert,
De zwarte lugt wordt opgeklaard,
De Heilzon schijnt, de kiele waart
Die almagt, die Gods gramschap droeg,
De helle in vaste ketens sloeg,
Wier liefde tot haar overwoeg,
Zij vreest de blinde klippen niet,
Waeröp haar onkunde eislijk stiet,
Die bij de wijsheids vuren ziet
| |
| |
Wat twijfelstroom er draait en maalt,
Gij wijst haar oog op uwe naald;
Die 't spoor aan, daar geen dwaze dwaalt:
Zou vreeze voor gebrek aan brood,
Zou zorg voor naderenden nood,
Zou 't grijnzen van den nordschen dood
Neen: die aan 't brood het voedsel geeft;
Die boven alle nooden zweeft,
Door wien de dood geen prikkels heeft,
Een zondenstorm bevall' haar plots:
Zij kaatst dien af gelijk een rots,
En slaapt met u in 't woest geklots
Ze is in stikdonkre nagten stout,
Dewijle in u haar anker houdt.
De reê, die ze in 't verschiet beschouwt,
1761.
N.H.
|
|