| |
| |
| |
Overdenking over den voorspoed der godloozen in dit leven.
Vele hinderpalen zijn er voor een' zondaar, welke hem te rug houden van het verkiezen van den weg des levens: maar onder die allen is geen van de minsten de vergenoegde staat van een' weereldling op deze aarde. - Deze kent veeltijds geen verdriet; zijne oogen weten van geene tranen; zijn hart is zelden beklemd; hij verbant de zorgen; de blijdschap is zijne trouwe gezellin; zij lacht hem aan, en het schijnt, of zij hem eeuwig zal bijblijven. - Dit verbeeldt zig ook dikwijls deze dwaas, en dit doet hem in vreugde leven. - Weinige oogenblikken zijn er, waar in hij denkt, ‘ik zal eens sterven!’ en, wanneer hij zoo denkt, verwisselt hij, in dat zelfde tijdstip, dit akelig vooruitgezigt met de verbeelding van het streelende der wellust. Nu bedenkt hij zijne vorige
| |
| |
vermaken; dan ziet hij eene reeks van jaren met blijdschap voorüit, waarïn hij zig zal baden in alle aardsche zaligheden; en, dat hij hier in bedrogen zou worden door een' onverwagten dood, is bij hem eene mijmering, een dwaas gedagt. Zijn leven is intussen een schakel van boosheden. Nimmer denkt hij aan zijn' pligt, dien God van hein afvordert. - Somtijds twijfelt hij, of er wel waarlijk zulk een Opperwezen zij; of alles niet door een blind geval bestuurd worde? En, wanneer hij eene flaauwe straal van overtuiging aangaande het bestaan der Godheid in zijne verdonkerde ziel gewaar wordt, dan evenwel durft hij nog zeggen: ‘God weet van mijne daden niet: of zou Hij door de donkerheid zien? en, al kende Hij mij, Hij zou mij egter niet straffen: tot hier toe heb ik zijne geboden verägt; mijnen wil opgevolgd; en tot hier toe ben ik gelukkig geweest. Moet ik sterven, ik zal hieröm mijne vermaken niet laten varen. Sterf ik, dan neemt mijn bestaan een einde. Na den dood houden vreugde en droefheid op; dan ben ik niet meer.’ Of, erkent hij: ‘Ja, daar is een God, die alle mijne daden kent; aan wien ik ten geenen grooten dage rekenschap zal moeten geven, hoe ik mijnen tijd hebbe doorgebragt. Ik zal eens
| |
| |
sterven, om onsterflijk te worden; dit leven zal ik afleggen, om eeuwig gelukkig, of eeuwig rampzalig te zijn:’ zo zal hij, met zulke bedenkingen, egter wel toezien, dat hij zijne zondige begeerlijkheden niet eer vaarwel zegge, voor dat zij hem verlaten: dan, namelijk, wanneer een stramme ouderdom hem onbekwaam verklaart, om zijne vorige wellustigheden langer na te jagen, dan zal hij van dezelven afstand doen, en zijn sterfbed zal hem wel gelegenheid geven, om, door een flaauw gebed, den oppersten Regter tot barmhartigheid te bewegen, en hem genade te bewijzen. Dit verbeeldt zig deze arme sterveling; en hieröm stelt hij alle zorgen voor de eeuwigheid tot zijne laatste oogenblikken uit. Hij agt het dwaasheid te zijn, zig te bekommeren, terwijl hij in 't bezit is van de aardsche genoegens: en zoo geeft hij den vollen teugel aan de snoode begeerlijkheden van zijn hart.
Velen onder zulke dwazen genieten ook deze begeerlijkheden; den wellust hunner oogen; den voorspoed van de weereld. - De een is rijk, en leeft alle dagen vrolijk en pragtig; daar een arme Lazarus onder zijn dak niet mag komen, om de kruimen van zijne tafel te eten. - Een ander geniet, met booze Ezaus, de
| |
| |
vettigheden des aardrijks, daar een vroome Jakob naauwlijks een vast verblijf op deze ruime weereld kan verwerven; en, wordt hem ergens eene woonplaats vergund, het is niet om den vrede en de vrolijkheid te vinden: maar hier ontmoet hem de huistwist; daar het verdriet over zijne kinderen; tot dat hij eindelijk, na zulk een lijden, ten grave daalt. - Een Job moge vroom en opregt zijn, God vreezen, en van het kwade wijken; hij moet egter de grootste tegenspoeden ondervinden; hij wordt van den satan geplaagd; hij vervloekt zijn' geboortedag: daar intussen de kinderen dezer weereld, die naar God niet vragen, die zig verblijden, wanneer zij anderen in boosheid overtreffen, veeltijds in vrede leven.
Sta hier een weinig stil, mijne ziel! overweeg , met aandagt, deze onderscheidene bedeeling der Voorzienigheid, en leer de gunstelingen van 't geluk op de regte weerde schatten.
Een weereldling moge vrij op deze wijs redeneeren: ‘Waar toe word ik aangespoord, om eene andere levenswijze te verkiezen? Moet ik dan mijne onschuldige vermaken vaar wel zeggen, om mij te voegen bij zulke menschen, die wel den naam van Godvrugtigen
| |
| |
dragen, maar welker leven bestaat in droefgeestigheid? - De meesten van hun zijn armen, verägten, onëdelen: en, zijn er onder de aanzienlijken dezer aarde, die tot hun overkomen, dezen, daar zij te voren, om hun geslagt, rijkdom, en eer, de hoogägting van elk naar zig trokken, dezen deelen wel ras in in hun ongeluk, daar zij bij de meeste menschen voor dwazen doorgaan, en van hunne vorige vrienden, ja zelfs aanzienlijke bloedverwanten, veragt worden. Zal ik mij zelven dan ongelukkig maken, daar ik met mijne vrienden de genoegens van dit leven zonder eenig nadeel kan genieten?’ Maar, hoe dwaas is deze redeneering! Arme sterveling! Gij kent den staat der vroomen niet! Gij denkt alleen op het leven, en vergeet de eeuwigheid!
Maar niet minder verkeerd zou een Christen handelen, wanneer hij, uit vergelijking van zijnen tegenspoed met den staat van een onbekommerd zondaar, dit besluit zou maken, dat het te vergeefs was, God te dienen. Neen! een godlooze heeft geen' vrede: zijn voorspoed moge den naam van voorspoed dragen, maar het is een schijngeluk, dat hem alleröngelukkigst maakt.
Immers, hij, die den naam van Gelukkig zal dragen, moet bezitter zijn van eene standvasti- | |
| |
ge vergenoeging. - Maar hoedanig is het geluk van de kinderen dezer weereld?
Vervult dan de rijkdom hunne begeerten? Maar dit is onmogelijk! Het voornaamste, dat hij zijnen lievelingen schenkt, is de zorg. - En, al bezitten zij de aardsche schoonheden met genoegen, hoe ras wordt dit genoegen weggenomen door jaren, of gewoonheid! Of, zullen zij gelukkig heten, om hun' roem en hoogägting in de weereld? Doch, hoe dikwils zag men koningen tot slaven gemaakt? en, zoo ergens de vrees en het gevaar haren zetel hebben, het is naast den vorst op zijnen troon. Ja, laat een zondaar alle aardsche genoegens verkregen hebben, die hij immer begeerde, hij zal dan nog moeten zeggen: ‘zij brengen mij geen' vrede aan.’ En geen wonder! hij mist de gunst van den Opperzegenaar; en dit is de reden, dat hij nimmer te vrede zij, en gedurig iets anders begeere, om dat hij geen bestendig goed geniet. - Ja, laat zelfs zijn leeftijd een schakelvan onäfgebrokene genoegens zijn, dan nog is hij ongelukkig. Immers, zou men niet met reden zulken mensch beklagen, die één uur in vreugde, maar honderd jaren in droefheid had doorgebragt? Maar, hoe beklaaglijk is dan de staat van een' zondaar? Duizend duizend eeu- | |
| |
wen van rampzaligheid wagten op hem, daar hij eenige weinige oogenblikken overbragt in genoegen.
Een genoegen egter, welks nasmaak voor hem allerbitterst is. Hij moet de wrange vrugten van zijn' verzuimden tijd ondervinden in de eeuwigheid. - En God, die regtveerdig is, bezoekt ook niet zelden in dit leven de booze handelingen der menschen met zijne oordeelen. - Wierden veeltijds anderen door hun onderdrukt, op dat zij des te eerder tot het toppunt van geluk zouden verheven worden; het is de alles-besturende Voorzienigheid, die hen, langs dezen weg ten top gestegen, dikwijls neerstort in den afgrond van het verderf. Zoo werd eens een twijfelende heiden, ik meen Claudiaan, door de straf van den snooden Rufijn tot erkentenis eener Voorzienigheid gebragt, zoo, dat hij zeggen moest: ‘Nu klaag ik niet meer over den voorspoed der onregtveerdigen; nu zie ik, dat zij in de hoogte verheven worden, opdat hun val des te zwaarder zij.’ - En, al worden zij niet gestraft hier in den tijd, er staat eene eeuwigheid op handen, waar in korte vermaken zullen verwisseld worden met eindelooze droefheid. Dan zullen zij te laat zien, hoe de wellust hen in 't verderf gebragt heeft. Wroe- | |
| |
ging in 't geweten, ondraaglijke pijnen, eeuwige smerten zullen dan de gevolgen zijn van hunne kortstondige genoegens.
Ja, 't is zelfs zo gelegen met de liefste vrolijkheden van een mensch, die den breeden weg bewandelt, dat een Christen, met all zijne tegerspoeden, gelukkiger, onëindig gelukkiger is, dan hij. - Laat deze zig in gevangenis, in ballingschap, of in den marteldood bevinden; hij geniet in dit alles grooter, onëindig grooter voorregten, dan de magtigste vorst, wiens deel alleen in dit leven is. De weereld kan hem geene bestendige vreugde geven: zij kan hem niet troosten, wanneer hij sterft; maar een Christen kan, in de akeligste gevangenissen, van vreugde zingen over zijn geluk, dat hij om Jesus naam mag lijden en sterven. - Moet hij als balling omzwerven? Geen nood! Hij weet, God is zijn vader, die op zijn zwerven let, die hem leidt op all zijne wegen; hij heeft de Engelen tot zijne wagters, die hem bewaren. Ja, al moet hij den marteldood ondergaan, nog wil hij niet treuren: hij roemt veel liever in de zwaarste verdrukkingen, om dat zijn lijden haaft afgewisseld wordt met eene eeuwige heerlijkheid.
Zulk een staat voorwaar geeft grooter stof tot vreugde, dan alle de genoegens van een' wee- | |
| |
reldling. Wanneer deze toch maar een oogenblik met ernst denkt aan zijn sterven, straks nemen vrees en naberouw een voorname plaats in zijn hart. - Wie moet dan niet rekenen, dat de zondaar in all zijn' voorspoed ongelukkig is? - En zou dan nog een kind van God nijdig zijn over den vrede der Godloozen? Zou hij daar uit willen besluiten: ‘Immers heb ik vergeefs mijn hart gezuiverd: dewijl ik den ganschen dag geplaagd ben.’ 't Is waar, dus sprak welëer de godvrugtige Asaph: maar deze vroome Israëliet voerde ook eene andere taal, toen hij hun einde in Gods heiligdom had gezien: toen zeide hij: ‘Mij aangaande,’ welke tegenspoeden ik ook moge hebben, hoe groot de voorspoed, of liever, het schijngeluk van een' Godloozen moge zijn, ‘mij aangaande, 't is mij goed, nabij God te zijn.’
1772.
N.B.
|
|