Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde
(1775)–Anoniem Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Rampen des oorlogs.Zoo heilrijk de vrede is voor 't menschdom, zoo verschrikkelijk is de oorlog. Worden ze beiden wel geschetst, geene tafereelen kunnen zoo zeer van den anderen verschillen. Een licht van voorspoed, van blijdschap, en genoegen, ziet men in het eerste overäl verspreid: het ander vertoont een akelige donkerheid van ellende en verwoesting. Beiden verdienen de opmerking van elk, die belang stelt in het algemeene welzijn: welke zegeningen wij verbeurd, welke rampen wij verdiend hebben, dit regt te overwegen, is hoog noodzakelijk, zullen wij Hem, die over alles heerschappij voert, met gebed en dankzegging eerbiedigen. Heb ik voorheen van den vrede, en deszelfs voordeelen, iets gezegd; nu lust het mij, van den oorlog te spreken. In mijne bespiegeling stel ik mij een volk voor, dat zig in de voordeelen van den vrede en zuiveren Godsdienst, een' geruimen tijd, verblijden mogt; maar een volk tevens, dat die zegeningen misbruikt, Gods goedheid getergd, en dien Richter der gan- | |
[pagina 240]
| |
sche aarde genoodzaakt heeft, door de magt van eenen geweldenaar, wrake te oefenen. Mij dunkt, deze vijand, door enkelen moedwil en heerschzugt aangedreven, wil zig meester maken van het gezag en vermogen zijner naburen. Onkundig van Gods hoog bestuur in dezen, die hem nu ter roede zijnes toorns gebruiken zal, gordt hij zig ten oorlog aan, om de glorie van zijne kroon. Nu moet zijn zweerd vleesch eten en bloed drinken! de nederlaag van duizend duizenden moet zijnen naam, bij de late nakomelingschap, roemrugtig maken. Zie daar de baarmoeder der akelige donkerheid, die zig over dat volk verspreiden zal. Zie daar de beneveling van 't menschelijk verstand, onder welks begunstiging de verfoeilijkste ondeugden zamenspannen, om de menschelijkheid te verkragten, en, van redelijke schepsels, redenlooze dieren, wilde tijgers, verscheurende wolven, te maken. Men wapent zig dan ten strijde. De werktuigen van geweld worden aangevoerd, en alles in gereedheid gebragt. De heirlegers trekken op, en vallen in het land, welks verderf nu vastelijk besloten is. En hoe is het hier thans gesteld? De schrik, de vrees, de verbaasdheid, bezet aller harten. Elk ziet de verwoesting van | |
[pagina 241]
| |
zijn huis, den ondergang van den Staat, voor oogen. Doods-naarheid is op de aangezigten verspreid: de eersten, de aanzienlijken, zijn ontzet, de raadsmannen zijn radeloos; 't ontbreekt aan moed en magt, om geweld met geweld aftekeeren. Niets blijft er overig, dan hulp bij God te zoeken. Men begeeft zig, bij troepen, met beklemde harten, naar de openbare godsdienstplaatsen. Men weent, men smeekt. Maar God houdt zig als doof voor de klagten van een volk, dat zijne langmoedigheid heeft getergd, en als nog, hoe zeer het zig uitwendig voor Hem verootmoedigt, niet gezind is, zig in opregtheid tot Hem te bekeeren. Evenwel, men zal nog zoo veel doen, als mogelijk is, om het gevreesde onheil voortekomen, of op de beste wijze te ontwijken. Men wapent zig dan ook ten strijde; - men neemt raad met den anderen; - men is bedagt op alles, wat maar eenigszins dienen kan, om de uitvoering van des vijands voornemen moeilijk te maken. Anderen nemen de vlugt, en zoeken veiliger plaats voor hun verblijf: in droefheid, in ontsteltenis, neemt men afscheid van zijne vrienden, men verlaat zijn huis en vaderlijke erve; men begeeft zig naar elders, onzeker, waar men veiligheid zal vinden. | |
[pagina 242]
| |
Ondertussen, de vijand nadert vast, en begint door te dringen tot de binnenste deelen des lands. - Nu is allerwege schrik en vrees: 't gevaar dreigt van rondöm. Vrugtbare velden, aangename wandeldreven, bekoorlijke lusthoven worden tot een woestijn gemaakt, en door de peerdshoeven vertrappeld. - De moedwillige krijgsknegt maakt zig meester van des landmans arbeid, en slaat de zeissen in het half rijpe koorn, of boet zijnen lust met alles te vernielen. - Nu staat de koophandel stil, en 't wordt de groote bezigheid, op des vijands onmededoogende afpersingen, van de overgewonnen schatten, met smerte, afstand te doen. Vreemden verteeren nu het vermogen van 's lands inwooneren, die zig gedwongen zien, het overschot van vele jaren, met noesten arbeid bijeengebragt, met zorg en kommer dus lang gespaard, ter redding van het dierbaar leven, aan de onbarmhartigheid op te offeren. Doch dit is nog het minst; de vijand hongert niet alleen naar schatten, maar dorst ook naar menschenbloed. Allerdroevigst schouwspel! Het vrugtbaar veld wordt veranderd in een moordtooneel, en de akkers, daar de landman voorheen met zoo veel genoegen zijne schooven bondt, worden nu bezaaid met lijken, de ijsselijke teeke- | |
[pagina 243]
| |
nen van onmenschelijke woede. Doch mogelijk doet zig eenige hope op! misschien behaalt het leger van den landzaat eene kleine overwinning op den vijand! 't Zij zoo! Maar welk een treurstof! daar het geringe voordeel, met onschatbaar burgerbloed gekogt, de voornaamste geslagten, wegens het verlies van hunne nabestaanden en bloedverwanten, in diepen rouw dompelt, en all de vrugt van deze onderneming geene andere is, dan dat de vijand, in heviger woede ontstoken, zijne poogingen verdubbelt, om alles neder te vellen door het geweld van zijne krijgsmagt. Ook bereikt hij zijnen toeleg: de verminderde tegenstand, door het geleden verlies, maakt zijne overwinning zekerder: en zij, die ter liefde van hunne vrijheid en voorregten, de wapenen hadden opgevat, vallen door het zweerd, terwijl hun bloed den vaderlijken grond doorweekt. Nu breekt het oorlogsvuur onverhinderd door, om gehugten en dorpen niet alleen, maar ook de vaste steden te verteeren en te verwoesten. De vijand berent de vestingen, en spaart geene moeite, om die voor zijne overmagt te doen bukken. Dit mag voor eenen tijd vrugteloos | |
[pagina 244]
| |
zijn; maar helaas! de vertraging van zijne voortgangen vermeerdert slegts de ellenden. - Wie kan zig een evenredig denkbeeld vormen van dien angst, die benaauwdheid, die vertwijfeling, welke het hart der burgeren bezetten in eene belegerde stad? Hoe dienen niet de aanvangelijke verwoestingen, door het geweld der vijanden, op een' verren afstand, veroorzaakt, om een akelig denkbeeld van hunne toomelooze woede levendig te houden. Het donderend geschut kondigt nu van deze, dan van geene zijde, der stad niet anders aan, dan verderf en dood. Van dag tot dag ziet men, door de kragt van aansnorrende kogels, de treffelijkste gebouwen, deerlijk, geschonden; en, door van één berstende bommen, de huizen der burgeren, hier en daar, van dak en vensters beroofd. De puinhoopen van gevelde muren vervullen de straten, en, waar men zig wendt, overäl is het gevaar voor handen. Nu verbergt zig de vreesägtige moeder, met hare kinderen, in het laagste gedeelte van hare wooning, en verwagt elk oogenblik, met onuitsprekelijken angst, dat het huis van boven eerlang instorten, en haar verblijf, dat zij thans tot berging van het veege leven heeft verkoren, in een graf veranderen zal: terwijl de tederlievende vader, daar | |
[pagina 245]
| |
hij in dezen bangen nood nog voor de behoeften van zijn gezin tragt te zorgen, zig niet naar buiten begeeft, dan met zielgrievende bekommering, dat hij zijne dierbare echtgenoote, en lieve kinderen, mogelijk, nimmer weer zal zien. Elk oogenblik bijna schijnt nu voor trouwe vrienden, die elkanderen nog bijstand willen bieden, een droevig tijdstip van scheiden, van eeuwig scheiden; terwijl schrik op schrik geene vrijheid laat, om zig onderling anders, dan met benaauwde zugten, het laatste vaarwel te zeggen. Maar, mogelijk, heeft men in de beangstigde stad nog ergens eene plaats gevonden, die voor de uitwerkselen van het verwoestend oorlogstuig niet schijnt blootgesteld te zijn: doch de veiligheid, voor eenen tijd hier te vinden, geeft slegts gelegenheid, om het nakend onheil meer bedaardelijk vooruit te zien, en den dag, op welken de vijand zijnen wensch zal bekomen, zig voor te stellen als een' algemeenen sterfdag, op welken de gansche burgerij, gelijkerhand, den geest zal geven. - Doch deze noodschikkelijke tijd wordt nog uitgesteld, om de ellenden te vergrooten, en, wegens gebrek van toevoer, de bedremmelde stedelingen, in het midden van alle hunne rampen, te doen bezwijken door razenden hongersnood, die de verag- | |
[pagina 246]
| |
telijkste spijzen op hooger prijs doet stellen, dan waar voor men wel eer de kostelijkste lekkernijen bekwam, tot dat alles, alles verteerd is. O allerdeernisweerdigste omstandigheid, daar de zuigeling aan 's moeders borsten versmagt, en velen door gebrek en ellende vergaan; terwijl de overigen slegts gespaard blijven, om getuigen te zijn van nog meerder plagen! Ten laatsten breekt het geweld door de poorten heen, en overvalt den magteloozen burger. Nu worden de straten met getier en krijgsgeschrei, de huizen met onbeschrijflijken angst, vervuld. Elk ziet de onbarmhartigste mishandeling, of wel een' gewissen dood, voor oogen. - En wie is in staat, de woede van een overwinnend en ongebonden heirleger, in zulk eene omstandigheid, te beschrijven? Daar noch staat, noch ouderdom, noch kunne, noch de tederheid der jeugd, iets vermogen, om aan wreeden en onbeschaamden moedwil palen te stellen. Ik weerhoude mij, van bijzonderheden te melden, die de hairen, van verschrikking, moeten doen te berge rijzen. Laat ons slegts erkennen, dat de akelige beschrijving, die wij van dergelijk een oordeel bij den Profeet JesaiasGa naar voetnoot(a) | |
[pagina 247]
| |
vinden opgegeven, op zulk eenen toestand van zaken toepasselijk is: Als hij de aarde zal aanschouwen, ziet, daar zal benaauwdheid en duisternis zijn; men zal verduisterd zijn door angst, en voordgedreven door donkerheid. - All het licht van voorspoed en blijdschap is nu uitgeblust in eene zwarte duisternis van onbeschrijflijke rampen, van onöverkomelijke droefheid. Nu is een aanmerklijk deel van 's lands inwooners reeds versmolten! nu treurt de man om het verlies van zijne wederhelft! de vrouw beschreit den dood van hem, die haar beschermer moest zijn tegen overlast en geweld! de ouders zien zig van hun dierbaar kroost beroofd! de arme weezen zijn van hulp ontzet, en moeten zig aan de genade van een' onmeêdoogenden vijand overlaten! - De overgeblevenen van het zweerd en van den honger, worden nu getuigen van den algemeenen ondergang, waardoor de magt en hoogheid op eenmaal wegzinkt in eenen afgrond van verschrikkelijke rampen: terwijl ze, onder duizend mishandelingen, den vijand moeten ten dienst staan in het aanwijzen van verborgene schatten, en het openbaren van alles, wat door den noesten arbeid was bijeen verzameld. De gulle vriendschap tussen de overgebleve- | |
[pagina 248]
| |
nen dient nu alleen, om, bij elke gelegenheid, de onderlinge smert, en algemeene droefheid, op te wekken, en te verlevendigen. - De armoede is nu het gemeene lot, en doet den aanzienlijken, zoo wel als den geringen, aan alles gebrek lijden. - Pragtige gebouwen, heerlijke gestigten, ziet men verlaten, verwoest, of wel, door den moedwil van het krijgsvolk, in de assche gelegd. - De wetenschappen hebben uitgediend, en de beschaafdheid wordt met eene, bijna algemeene, verbastering van zeden afgewisseld. Nu hebben vreemden de raadzalen en rigterstoelen ingenomen: de wetten en voorregten van het land worden met voeten vertreden; en zij, die voorheen het roer van regeering in handen hadden, moeten nu den hals buigen onder het juk van toomelooze dwinglandij. Nu treurt de godsdienst, des vroomen eenige troost! de tempelen zijn door het vuur verteerd, of veränderd in hooischuren en beestestallen, of toegewijd aan snooden afgodsdienst. De leeraars zijn om het leven gebragt, of gevlugt, of buiten staat gesteld, om aan de overgeblevenen van de hun aanbetrouwde kudde eenigen troost toe te brengen. - God te dienen naar den inhoud van zijn woord, is nu een strafbare mis- | |
[pagina 249]
| |
daad geworden! Niets blijft hier voor de ware leden der kerke overig, dan, in diepe stilte, hunne klagten uit te storten voor den alwetenden God, en te zeggen, Heere! gij zijt regtveerdig, en elk een uwer oordeelen is regtGa naar voetnoot(b)! - Wij ons volk, alle de inwooners des lands, wij hebben overtreden, en zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard: Gij hebt ons met toorn bedekt en vervolgd; Gij hebt ons gedood, en niet verschoond. Gij hebt u met een wolke bedekt, zoo dat er geen gebed door kwam: Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld in het midden der volken. - De vreeze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbrekingGa naar voetnoot(c). Maar, Heer zult Gij ons ganschelijk verwerpen, zult Gij zoo zeer tegen ons verbolgen zijn? Bekeer ons tot U, zoo zullen wij hekeerd zijn, vernieuw onze dagen, als van oudsGa naar voetnoot(d)!
1770. G.B. |
|